De Statenbijbel

 

 

Ter gedachtenis na driehonderd jaren Dordtse Synode 1618-1619
Ds. J. C. Rullmann, Dienaar des Woords te Utrecht.


(Uitgave van het Geref. Traktaatgenootschap “FILIPPUS” 1918)

 

 



DE STATENBIJBEL

 

“Wij horen hen in onze talen over de grote werken van God spreken”. 

 

Dit woord van de Parthers en Meders en Elamieten e.a. op de Pinksterdag, komt ons voor de geest, nu wij een bladzijde uit de geschiedenis van de Nederlandse Bijbelvertaling opslaan. Want ook de Bijbel moet “een ieder in zijn eigen taal” kunnen lezen. 
Daarom schreven reeds de apostelen en evangelisten zelf voor de heiden-christelijke gemeenten niet in het Hebreeuws, de taal van het Oude Testament, maar in het Grieks, de wereldtaal van hun tijd, en was al enkele eeuwen vóór Christus het Hebreeuwse Oude Testament in een Griekse vertaling overgezet, de z.g. Septuaginta
Maar zodra het christendom zich uitbreidde onder de volken die geen Grieks spraken, werden overzettingen in verscheidene andere talen nodig. Zo ontstonden Latijnse, Syrische, Egyptische, Ethiopische, Armeense, Gotische en andere vertalingen. Onder al die oude vertalingen is bijzonder bekend en beroemd geworden de Vulgata van Hieronymus, de officiële Latijnse tekst, die nog tot op heden voor de Roomsen gezag heeft als kerkbijbel.
Naast deze Latijnse Bijbel voor de geestelijkheid begon men echter in de verschillende gekerstende landen van lieverlee ook behoefte te voelen aan een Bijbel in de landstaal, die door de leken kon worden gelezen en verstaan. Vandaar dat Franse, Duitse en Engelse vertalingen al vrij vroeg ontstonden.

 

Eerste Bijbelvertalingen in de Nederlanden

In ons land duurde het intussen nog lang voordat het tot een werkelijke Bijbelvertaling kwam.
Vóór de 13de eeuw berustte de kennis van de Bijbel bij ons volk dan ook merendeels op aanschouwelijk onderwijs. De beelden in de kerk waren de boeken der leken. 
Eerst bij de toenemende volksontwikkeling van de latere middeleeuwen werden de Bijbelse verhalen in de volkstaal te boek gesteld; aanvankelijk op rijm, waardoor ook zij, die de kunst van het lezen niet verstonden, de inhoud gemakkelijk in hun geheugen konden prenten. Maar voor die Bijbelse verhalen putte men dan nog liefst uit een handboek voor algemene geschiedenis, dat tevens de hoofdinhoud van de gewijde historie bevatte, n.l. de Historia scolastica, door de Franse geleerde Petrus Comestor omstreeks 1170 in het Latijn opgesteld. In dit werk was echter gewijd en ongewijd op het koddigst dooreen gehutst, en tot overmaat van ramp de gewijde tekst met een wonderlijk mengelmoes van verklaringen overgoten.
Van deze scholastieke historie nu bediende zich Jacob van Maerlant voor zijn in 1271 voltooide Rijmbijbel, die zijn Vlaamse landgenoten in staat stelden om de oudtestamentische en evangelische historie, “in hun eigen taal”, zij het dan ook op soms hobbelig kreupelrijm, te lezen of te horen.
Een halve eeuw later volgde Jan van Boendale, de geestelijke en stadsschrijver te Antwerpen, die in zijn bekend werk Der Leeken Spieghel tevens het leven van Jezus bezong, maar opgesierd met allerlei fantastische wonderverhalen.
Na de Bijbelse geschiedenissen in dichtvorm kwamen in de 14e eeuw ook de prozabewerkingen, nu eens in zeer vrije navertelling, dan weer nader komende bij de Bijbeltekst.
Maar ook die werkelijke vertalingen bestonden oorspronkelijk dan toch alleen maar in handschriften. En dat waren vaak pronkstukken van kunst. Zo bewaart de Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage een juweel van een Historiebijbel, een rijk versierd handschrift op perkament, vol miniaturen, deels in kleuren en goud, deels in zwart en met versierde beginletters. Deze miniaturen zijn geschilderd in heldere, koele email-tinten en zó fijn getekend, dat de kleinste details duidelijk zichtbaar zijn. Het dik opgelegde goud van de luchten, waarin de zonnestralen nog eens in reliëf gestippeld zijn, blinkt zó nieuw, alsof het gisteren pas door de onbekende kunstenaar in zijn kloostercel werd aangebracht, en de bewonderenswaardige  kleuren zijn eveneens door de eeuwen heen ongerept gebleven. Maar zo'n geschreven Bijbel bleef natuurlijk een zeldzaam voorkomende schat, die alleen rijken konden bekostigen. 
De Biblia pauperum (Bijbel der armen) bracht echter Bijbelse voorstellingen in houtsneden, naïef van tekening en vorm, met Latijnse (en Duitse) bijschriften onder het bereik van het gewone publiek. En sinds met de uitvinding van de boekdrukkunst de vlugge drukpers de trage hand van de afschrijver verdrong, werden weldra ook Bijbels in de volkstalen gedrukt en in wijde kring verspreid.

 

De oudste gedrukte Bijbel in het Nederlands is de Delftse Bijbel van 1477, een overzetting van de Vulgata en andere Latijnse vertalingen in de landstaal. Het was echter nog geen volledige Bijbel, maar alleen het Oude Testament en dat dan nog zonder de Psalmen. 
Toch waren ook complete Bijbels reeds vóór 1500 in handen van onze voorouders, zoals de met fraaie, sprekende houtsneden versierde Keulsche en de Lubecksche, beide uit de Vulgata overgezet in een Noord-Duitse tongval, die zeer weinig verschilde van het Nederlands.  [1]
De stichtelijke lectuur van die dagen bewijst dan ook wel, dat de Bijbel door velen tamelijk goed werd gekend en de hoofdbron was, waarbij velen voor hun godsdienstig leven lafenis zochten. Met name Geert Groote en zijn vrienden hebben door hun prediking het lezen en verspreiden van de Bijbel in de volkstaal krachtig bevorderd, met een beroep op de apostelen van Christus die “in alle tonghen ende spraken de volke haer leringe predicten en bescreven”.
Maar reeds Jacob van Maerlant klaagde over strenge berispingen van de ‘paepschap’, wegens de uitgave van zijn Rijmbijbel, omdat hij daarmee de ‘heimelicheid’ van de Schrift aan de leken bekend maakte. En nu ziende, dat de Bijbeldruk toenam, trachtte de geestelijkheid het dreigend gevaar af te wenden door het ter perse leggen van ‘Den Bibel in ’t corte’, “ghetranslateert ut den Latine ende Walsche” (1513, '16, '18). De beide eerste drukken zijn echter zó verkort, dat zij nauwelijks de naam van Bijbel verdienen. De derde uitgave kan met enig meer recht zo heten. Veel fabeltjes en uitweidingen waren nu weggelaten, de Bijbeltekst was trouwer gevolgd en veel vollediger gegeven. Toch vond deze ‘Bibel in ’t corte’, hoewel kerkelijk goedgekeurd, niet veel bijval onder het volk. Hij was al te zeer ingekort. Op de vele vragen van het geweten gaf hij geen antwoord. Het religieuze gemoed had behoefte aan beter voedsel. Het optreden van Luther wekte een verlangen naar het onvervalste Woord van God.

 

Bijbelvertalingen na de Reformatie

Luther begon in 1522 aan het Duitse volk in zijn moedertaal de Bijbel terug te geven, die het door priesterheerschappij had verloren. En diens Bijbelvertaling vond hier al spoedig veel bijval. Naast Luther was het Erasmus, die de Bijbel hier te lande meer bekend maakte door zijn Latijnse vertaling van het Griekse Nieuwe Testament. En het was Johannes Pelt, gardiaan van het Amsterdamse minderbroederklooster, die in 1522 een nieuwe periode in de geschiedenis van onze Nederlandse Bijbel inluidde door de uitgave van het Evangelie van Mattheus bij Doen Pieterssoen te Amsterdam. Wel was het nog slechts een overzetting van de oude Latijnse Vulgaat tekst, maar toch reeds gewijzigd naar de oorspronkelijke Griekse tekst, zoals die door Erasmus in het Latijn was gegeven. In de aantekeningen tussen de tekst gevoegd, verklaarde Pelt zich duidelijk tegen het pauselijk gezag, het ketterdoden, enz. en wees hij met nadruk op de Heere Jezus Christus als het enige Hoofd van de gemeente en als de onmisbare voorwaarde ter zaligheid.
Hij was dus blijkbaar besmet met de ‘nije leer’. En daar het vanzelf sprak dat hij als prediker hetzelfde Evangelie verkondigde als in zijn aantekeningen, werd hij reeds in de zomer van 1524 wegens ketterij gevangen genomen. Dit is dus de eerste Nederlandse Bijbeluitgave, die tot vervolging aanleiding gegeven heeft. Ook werd de verkoop van dit Mattheüs-evangelie verboden, en bij plakkaat van de keizer werd gelast op de reeds verkochte exemplaren jacht te maken. Gevolg daarvan is geweest, dat er nauwelijks één exemplaar van dit boekje meer overgebleven is. Toch oefende het grote invloed uit op het volk, en versterkte het de reeds levende behoefte aan de Schrift Het gaf de boekdrukkers dan ook aanleiding om voort te gaan met het ter perse leggen van Bijbelgedeelten.

 

Doen Pietersz. zelf liet in de volgende jaren een reeks Bijbeluitgaven volgen; eerst de Evangeliën, daarna ook de Brieven en eindelijk in 1527 het Oude Testament. Gelijktijdig met die werkzaamheid van deze Amsterdamse uitgever, zien we hetzelfde op veel groter schaal geschieden in de stad, die men in de 16e eeuw de geestelijke hoofdstad van de Nederlanden mag noemen, te Antwerpen, ‘Neerlands Wittenberg’. Daar verschijnen van 1522 af tal van Nieuwe Testamenten, daarna ook volledige Bijbels.
Doorgaans nam men de Luther-Bijbel, voorzover die reeds verschenen was, tot grondslag voor de vertaling, en vergenoegde zich, voor het door hem nog niet vertaalde gedeelte, met de z.g. Keulse overzetting van de Vulgata, hier en daar een weinig verbeterd. Maar bij het strenge verbod tegen het drukken en verkopen van al wat op enige wijze de leringen van Luther kon verbreiden, deden vreesachtige uitgevers nog al eens water in hun wijn door Luthers voorrede en aantekeningen weg te laten, en in titel of inleiding liever Erasmus te vermelden, die niet als zo gevaarlijk aangeschreven stond. Of men deelde uitdrukkelijk mee, dat alles door de Leuvense censoren zorgvuldig met de Vulgaat tekst vergeleken en daarnaar gecorrigeerd was.

 

Het drukken van een Protestantse Bijbel zou echter weldra aan een van de voornaamste boekdrukkers het leven, kosten. Het was Jacob van Liesveldt te Antwerpen. De vele afwijkingen van de tekst van Luther en de zichtbare toenadering tot de kerkelijke tekst waren zijns inziens gevaarlijk voor de Hervormingsgezinde lezers. Daarom gaf hij in 1526 een woordelijke overzetting van Luthers Nieuwe Testament, en het Oude Testament eerst nog merendeels naar de Keulse Bijbel, maar in volgende uitgaven telkens vollediger naar Luthers tekst, voorzover deze n.l. ook de Oudtestamentische delen intussen bewerkt had. En in plaats van het klein octaaf koos hij de folio-vorm, zodat hij niet weinig met deze uitgaaf de aandacht trok.
Dit was de eerste volledige Bijbel in het Nederlands. Hij werd telkens herdrukt en eindelijk in 1542 verrijkt met kanttekeningen, die in Rome’s oog verderfelijke ketterijen bevatten. We lezen daar b.v. op Col. 1: “Genade dats vergevinge der sonden door Cristum, vrede dats dat in ons is te weten dat wi seker ghelooven door Cristum salich te zijn”. En op 1 Petr. 2:5: “Op ten steen ghetimmert sijn is al onse hope setten op Christum alleen”. Niet ten onrechte werd Van Liesveldt dan ook beschuldigd een Bijbel te hebben gedrukt “met een marginale annotatie, dat des menschen salicheyt alleen door Christum quam”. Ook het vooraan geplaatste alphabetische Register (de Tafel des O. en N.T.) bevatte voor de ketterjagers hoogst bedenkelijke uitspraken. Zo lezen we b.v. op letter S: “Sonde wert alleen van Gode vergeven door Christum”. Voeg daarbij: dat de afbeelding in houtsnee, die bij de verzoeking in Matth. 4 voorkomt, de duivel in de gedaante van een monnik voorstelde: en het kan ons niet meer verwonderen, dat de drukker zich in een proces gewikkeld zag, dat eindigde met zijn onthoofding. 
Ook is het te begrijpen, dat er nu om de Liesveldt-Bijbel iets als een heilige nimbus bleef zweven. Hij werd boven alle andere uitgaven gekozen. 
“Betere spelling, gewijder schrijftrant, deftiger formaat, goede registers, serie van gelijkluidende plaatsen, menigte van tekstplaatsen, juister volgorde, sterker oplaag, en vooral de martelaarskroon, die Liesveldt zich in 1546 om zijn Bijbel op het hoofd zag drukken, was oorzaak, dat zijn Bijbeluitgave een lange reeks van jaren de ereplaats onder alle Hollandse Bijbeldrukken behield. Vooral de uitgave van 1542, de laatste door hem zelf bewerkt, was bij het evangelische volk in den lande boven elke andere geliefd. Die Bijbel is het, over wiens bladen onze vaderen hun tranen geweend, hun bange zuchten geslaakt hebben; hij was de schuw verscholen vriend van hun eenzame uren, het gouden kleinood, waarvoor goed en bloed werd veil geboden, en dat die wondere kracht wist in te storten, die het sterven van de martelaarsdood met fiere moed braveren deed” (Kuyper). 
Zelfs in later tijd, toen nieuwe vertalingen verschenen en officieel door de kerken in gebruik genomen waren, hielden velen nog zeer lang vast aan de Liesveldt-Bijbel, en verschenen er o.a. te Amsterdam nog nieuwe drukken van in 1585 en in 1608. In de 16e eeuw was ‘de Liesveldtsche Bijbel’ zelfs een geliefkoosd uithangsteken van boekdrukkers en boekverkopers van de gereformeerde religie. En op het einde van de 17de eeuw waren er in de Warmoesstraat te Amsterdam niet minder dan drie logementen van die naam; de eerste, de tweede of middelste, en de derde ‘Liesveldtsche Bijbel’, waarvan de eerste en derde tot in 1795 bestonden, terwijl de middelste (het z.g. Bible-Hotel) tot voor korte tijd zich handhaafde, toen het plaats moest maken voor een Effecten beurs.

 

Na de Liesveldt-Bijbel kon in ons land zelf vooreerst geen nieuwe Bijbeluitgave van protestantse zijde verschijnen; want door de strengere maatregelen van overheid en kerk werden de beste elementen gedwongen ons land te verlaten. In Londen stichtten de uitgewekenen een vluchtelingengemeente, vervolgens werd de Oost-Friese stad Emden hun voornaamste verzamelpunt. Ook de drukkers, die in Antwerpen geen Bijbels meer ter perse konden leggen, trokken daarheen. En zo ontstond daar van 1556 af een grote en zeer geschakeerde Bijbelproductie. 

 

Daar gaven Mierdman en Gheylliart in dat jaar de eerste volledige gereformeerde Nederlandse Bijbel uit volgens de Liesveldtse tekst, maar verbeterd, naar de vertaling van de Züricher theologen (Zwingli e.a.) en twee jaar later een overzetting van Luthers Bijbel naar de Nedersaksische vertaling, die in 1554 te Maagdenburg bij Lotter gedrukt was en verrijkt was met eigenaardige kanttekeningen, meestal volksspreekwoorden, die de inhoud voor eenvoudige lezers bevattelijk trachtten te maken. Dit is de oudste Nederlandse Bijbel voor Luthersen en Doopsgezinden. Twee jaar later, in 1560, werd deze tekst uitgegeven door Nicolaes Biestkens, lid van de Doopsgezinde gemeente te Emden, en sinds werd deze Biestkens-Bijbel in tal van herdrukken bij de Doopsgezinden populair. Het was ook de eerste Nederlandse Bijbel ‘op verzen gesteld’, d.w.z. de tot dusver onbekende indeling in tekstverzen verving hier de vroeger gebruikelijke indeling van elk hoofdstuk in a,b,c..
Merkwaardig is verder nog, dat in deze Biestkens-Bijbel de Maagdenburgse Lotter-Bijbel als voorbeeld genoemd wordt, terwijl juist de zonderlinge aantekeningen van Luther-Lotter niet bij Biestkens, maar in de gereformeerde Bijbel overgenomen zijn.

 

Al de tot dusver besproken vertalingen hadden intussen één gemeenschappelijk gebrek. Het waren alle overzettingen uit de tweede hand, vertalingen van vertalingen, immers van de Vulgaat of van Luther of van de Zürichse vertaling; geen enkele was rechtstreeks uit de oorspronkelijke Hebreeuwse of Griekse tekst in het Nederlands overgebracht. Maar ook hierin bracht het jaar 1556 te Emden verandering. Een Vlaams edelman, Utenhove, de bekwame ouderling van de ballingengemeente te Londen, die op zijn zwerftochten ook klachten had opgevangen over de in omloop zijnde vertalingen van de Heilige Schrift, kwam als vluchteling te Londen, en zette zich daar, bijgestaan door de predikant van Emden, Godfried van Wingen, tot een oorspronkelijke vertaling van het Nieuwe Testament naar de Griekse tekst, die Robertus Stephanus in 1550 te Parijs had uitgegeven. In 1556 verscheen dit verdienstelijke werk bij Gillis van der Erven onder de titel: “Het Nieuwe Testament, dat is, Het Nieuwe Verbond onzes Heeren Iesu Christi”. 
Aan die overzetting van ‘Verbond’ voor ‘Testament’ ergerden zich al dadelijk de Anabaptisten. Bovendien stuitte men op de taal, die door een al te sterk streven naar zuiver Nederlands vaak ongewoon was en door een overdreven zorg voor een zo getrouw mogelijke reproductie van de grondtekst te zeer afweek van de gebruikelijke Bijbeltekst. Maar al maakte het werk om deze redenen geen grote opgang, en al deed dit fiasco met zijn Nieuwe Testament Utenhove afzien van een overzetting van de boeken van het Oude Verbond, toch heeft hij de ogen geopend voor de gebreken van de gebruikelijke overzetting en het verlangen naar een betere gewekt. Intussen zorgde de praktische boekdrukker Gillis van der Erven in 1562 alvast voor een complete Gereformeerde Bijbel in folio-uitgaaf, bewerkt door Godfried van Wingen, de medewerker van Utenhove. Hier was echter het overdreven purisme van laatstgenoemde vermeden en was veel meer de Maagdenburgse Luther-Bijbel gevolgd. Volgens het voorbericht van de drukker waren evenwel ook andere vertalingen, zoals de Zürichse en de Geneefse, geraadpleegd. Van Genève is ook de versafdeling overgenomen. Iets nieuws was, dat de woordjes ‘du’ en ‘dy’ gebruikt werden, waar tot één persoon, en ‘ghij’ en ‘U’ waar tot velen gesproken wordt. B.v. in Psalm 109 (110) is niet vertaald: “gij zijt priester”; want dan zou men kunnen menen, dat er meer zulke priesters waren; maar; “du bist Priester”. In Matth. 18 daarentegen staat: “wat gij op aerden binden sult”, opdat de onvoorzichtige lezer niet mene, dat dit tot één alleen gesproken is, zoals in Matth. 16 Christus alleen tot Petrus spreekt en de paus dit op zichzelf toepast.
In deze Nederlandse Bijbel zijn nu ook de zonderlinge aantekeningen uit de Maagdenburgse Luther-Lotter-Bijbel op de kant geplaatst, waarschijn-lijk uit eerbied voor de nagedachtenis van Luther. Ze zien er echter niet uit, alsof ze oorspronkelijk bestemd zijn geweest om in de Bijbel te worden gedrukt. Veeleer schijnen ze aan Luthers preken ontleend te zijn. Een prediker, die de Bijbelstof voor de eenvoudige man bevattelijk wil maken, zal al snel zijn toevlucht nemen tot zulke volksspreekwijzen. Of ook, deze opmerkingen kunnen door Luther in een vriendenkring gemaakt en zó door zijn volgeling Bugenhagen naast de teksten geplaatst zijn. 
In die vorm van kanttekeningen zijn nu ook een menigte platheden opgenomen, die in een Bijbel niet behoren. Zo staat bij Ps. 74:9 aangetekend: “Het grondsop blijft den godloozen”; op Spr. 12:1: “Veertien handwercken en vijftien ongelucken”. Bij Jesus Sirach 19:5: “Als Uylenspiegel, Vincentius, de Pape van Kalenberghe”. Naar deze laatste randtekening wordt deze Bijbel ook wel de Uylenspiegel-Bijbel genoemd. Maar het meest is deze editie bekend onder de naam van ‘Deux-Aes-Bijbel’, naar de meest bekende aantekening op Nehemia 3:5, waar bij de beschrijving van de herbouw van de muren van Jeruzalem gezegd wordt: “hare geweldigen en brachten haren hals niet ten dienste harer heeren”. Dit nu wordt toegelicht door een spreekwoord: “De armen moeten het cruyse dragen, de rijcke en geven niets; Deux-aes en heeft niet, sin cincq en geeft niet, quater dry die helpen vrij”. Het rijmpje is waarschijnlijk aan het domino- of dobbelspel ontleend, waarbij de minste worp een of twee ogen is. De bedoeling is duidelijk; het wil zeggen, dat men het niet verwachten moet van de armen of van de rijken, maar dat de middenstand de beste steun is voor de kerk.

 

Deze Deux-Aes-Bijbel nu werd spoedig als gereformeerde kerkbijbel alom ingevoerd, en behoudens de verbeteringen en toevoegsels, die nu en dan aangebracht werden, tot de invoering van de Statenbijbel in 1637 op ruime schaal verspreid. Zelfs werd hij nog in 1592 door de Zuid-Hollandse synode aan de kerken aanbevolen, totdat de nieuwe overzetting gereed zou zijn. Toch was men niet blind voor de vele onvolkomenheden, die ook deze Bijbel nog ontsierden. Gaandeweg hebben dan ook verbeterde Bijbels de oude Deux-Aes-Bijbel vervangen.

 

De eerste verbeterde uitgaaf was de verschijning in 1567 van het door Utenhove en Van Wingen uit het Grieks vertaalde Nieuwe Testament, waarin de oude kanttekeningen door nieuwe vervangen waren. Het waren de aantekeningen van Augustus Marloratus, een gereformeerd predikant, die in 1562 na de inneming van Rouaan ter dood was gebracht. Zijn annotaties vond men in de Bijbel, te Geneve in 1565 gedrukt, en verschenen nu voor het eerst in het Nederlands. In de voorrede wordt ervan gezegd: “Ghebruyckt dan dese Annotatiën, dewelcke om hare costelickheyts ende nutticheytswille wel weerdich zijn hoogelick gepresen te zijn. Maar wij hebben liever, dat ghy door het aandachtich lesen der selver sulcks met de daedt bevint, dan dat wij dit met onsen slechten lof souden onderwinden te doene”.  
Deze kanttekeningen, die krachtig de leer van de uitverkiezing handhaafden, stonden bij de Gereformeerden dan ook hoog in ere. En zo is het Nieuwe Testament met de annotaties van Marloratus in vele duizenden handen gekomen en heeft het niet weinig bijgedragen om de Heilige Schrift van het Nieuwe Verbond beter dan vroeger te doen verstaan en te leren kennen.

 

Naar een eigen Nederlandse Bijbelvertaling

Al de tot dusver besproken Nederlandse Bijbel-uitgaven verschenen van particuliere zijde. Nauwelijks werd echter op initiatief van Marnix te Emden in 1571 onze eerste gereformeerde synode gehouden, of daar brachten de Keulse uitgewekenen ds. Los en ouderling Le Roy de behoefte ter sprake aan een nieuwe overzetting uit de grondtekst, omdat zij de Bijbel van Van Wingen niet bruikbaar oordeelden. Besloten werd toen de zaak te verschuiven naar de generale synode. Drie jaar later, op de provinciale synode te Dordrecht, kwamen de Walcherse afgevaardigden met dezelfde vraag. En nu werd besloten te wachten, totdat men de aanstaande overzetting van de Bijbel in de Franse en Latijnse taal (door de Heidelberger Hoogleraren Junius en Tremellius) zou kunnen raadplegen. Op dat besluit heeft de Nationale synode te Dordrecht in 1578 voortgebouwd, die wel oordeelde, dat er ‘te zijner tijd’ een nieuwe overzetting behoorde te komen, maar voorlopig zich tevreden stelde met de benoeming van een commissie, die zou uitzien naar bekwame mannen om de gebruikelijke Bijbel naar de nieuwe Heidelbergse vertaling te corrigeren, daarbij voegende de Franse annotaties op het Oude Testament.
Marnix en Datheen, de vertegenwoordigers van staat en kerk, werden met dit zoeken van bekwame mannen belast. Maar deze opdracht bleef zonder gevolg. Daarom werd nu op de volgende generale synode te Middelburg in 1581 het werk van de overzetting verdeeld onder de vier voornaamste classes (kerken): Antwerpen, Delft, Gent en Utrecht. Elke classis zou een gedeelte van de arbeid voor haar rekening nemen, en bekwame mannen daartoe aanwijzen. Was het werk gereed, dan zou men alle particuliere synoden hiervan verwittigen, opdat deze uit haar midden ‘overzieners’ zouden benoemen. Maar door de ongunstige tijden en de wrijving tussen de kerk en de Staten, kwam er van dit plan niets terecht. Helmichius b.v., door Utrecht aangewezen, had er in 1584 wegens aanhoudende noodzakelijke bezigheden nog zo goed als niets aan gedaan.
Op de Haagse synode (1586), nu onder Leicester van de gunst van de regering verzekerd, kwam de zaak opnieuw aan de orde. Daar was ter tafel de Psalmberijming van Marnix. En toen men vernam, dat deze uit eigen beweging ook reeds aan een nieuwe Bijbelvertaling begonnen was, droeg de synode hem dat werk nu officieel op. Maar hij bedankte voor de benoeming. Eerst in 1594, na velerlei andere vruchteloze besluiten van synoden en Staten, nam hij de opdracht aan, in de overtuiging dat een nieuwe vertaling broodnodig was. De 11de juni van dat jaar schreef hij dan ook aan Drusius: “Ik houd de gebruikelijke vertaling voor zó gebrekkig, dat zij een geheel nieuwe bearbeiding eist. Er moet een nieuw werk komen. Want onder al de bestaande vertalingen is er geen zo ver verwijderd van de Hebreeuwse waarheid als die van Luther, uit welke gebrekkige Hoogduitse overzetting onze nog gebrekkiger Nederlands-Duitse is voortgekomen”.
In het voorjaar van 1595 vertrok Marnix naar zijn gehuurde woning te Leiden, om daar zijn werkzaamheden aan te vangen. Vooraf hield hij een samenkomst met de ‘overzieners’ om te handelen over ‘de voet’ van vertaling. Op die conferentie kon men het niet eens worden over het gebruik van het voornaamwoord ‘du’ en van de naam ‘Jehova’. Daarom zou men deze punten aan de kerkelijke beoordeling onderwerpen. Maar verder dan tot de vertaling van Genesis bracht Marnix het niet. Zijn sterven in 1598 sloot de sobere aanvang van de Bijbelvertaling, na langdurige voorbereiding verkregen, af. Want de leergeschillen van de volgende jaren brachten het werk geheel tot stilstand.
lntussen ontbrak het nog altijd niet aan pogingen van particuliere zijde om een verbeterde gereformeerde Bijbel te geven. In 1581 was er een verschenen, waarin ds. Hackius de Deux-Aes kanttekeningen door de annotaties van de Geneefse kerkdienaren vervangen had. In 1604 verleende Ds. Plancius zijn medewerking aan een door Cloppenburch uitgegeven Bijbel, waarin de oude kanttekeningen gewijzigd en verkort waren, en het ‘deuxaes’ spreekwoord was weggelaten. Maar hem werd van kerkelijke zijde reeds bij het ter perse leggen van deze Bijbel uitdrukkelijk verzocht, om toch particulier geen nieuwe vertaling te geven, opdat daardoor de voorgenomen overzetting uit naam van de kerk, niet in kleinachting gebracht of belet zou worden. 
Andere pogingen om een correctere Bijbelvertaling te geven zijn die van Baudartius, die de Hoogduitse Bijbel van Piscator wilde vertalen (1606) van Doreslaer die naar Tremellius, Junius, Beza en Piscator een gewijzigde Bijbel uitgaf bij Cloppenburch (1614), van Faukelius die het Nieuwe Testament herzag (1617), van Sixtinus Amama (1625) en van Jacobus Laurentius (1630), beiden bewerkers van folio-Bijbels bij Hendrik Laurensz. verschenen. Maar van duurzame invloed is het werk van al deze mannen niet geweest. Men wachtte op de officiële nieuwe Bijbelvertaling. En het was eerst de Dordtse Synode van 1618, die de zaak opnieuw aanvatte, waardoor ze eindelijk in 1637 tot uitvoering kwam. Alleen reeds door haar bemoeiingen voor het tot stand komen van die nieuwe Bijbeloverzetting, heeft de Dordtse Synode zich dan ook een erezuil opgericht.

 

De Dordtse Synode en de Bijbelvertaling

Nadat de eerste vijf zittingen besteed waren aan allerlei voorbereidende maatregelen, kon deze grote kerkvergadering, in de tweede synodeweek, van maandag 19 tot dinsdag 27 november 1618, haar nog verse krachten aan dit hoogst belangrijke onderwerp wijden.

 

En van al de arbeid, aan deze zaak ten koste gelegd, is stellig de hoogste krachtsinspanning geweest het krachtig gebed, waarmee nu de zesde zitting des voormiddags door de preses Johannes Bogerman geopend werd. Dit officiële openingsgebed, dat als ter wijding en inleiding van al de werkzaamheden van de synode moest strekken, is ons nog grotendeels bewaard gebleven, en bevestigt wel het algemeen getuigenis van de historie, dat de min gekende en te veel miskende Bogerman een bijzonder gezalfd bidder is geweest. Busken Huet schrijft: “De schoonste psalmen van Marnix zijn niet schoner dan het Latijns gebed, waarmee Bogerman de synode van Dordrecht opende”. 

 

Het is dan ook zo voortreffelijk, dat we niet kunnen nalaten het, uit het Latijn vertaald, hier te plaatsen.
Het begint met een ootmoedige dankzegging aan God voor de grondvesting, bewaring en herstelling van de kerk, zowel in andere landen als bijzonder in Nederland. Hierop volgt een ootmoedige schuldbelijdenis wegens ondankbaarheid, ongehoorzaamheid, ontheiliging van de naam en de dienst van de Heere, tot ergernis in en buiten de gemeente.
Daarop volgt een erkentenis, zowel van Gods rechtvaardig toornen hierover, zichtbaar in de toelating van twisten, wanorde en beroeringen, die Kerk en Staat op de rand van het verderf hebben gebracht, alsook van zijn barmhartigheid en trouw, betoond in de wonderbare redding van het vaderland en de vaderlandse kerken, tengevolge waarvan ook deze vergadering samengekomen was. Terwijl dan hiervoor gedankt wordt, betuigt men tevens, hoezeer men voelt het gewichtige en hachelijke van de aangevangen arbeid en de dringende behoefte aan 's Heeren hulp; waarna het gebed besluit met voorbede voor de Staten, de Prins, de Regering van Dordrecht en de Vorsten en Overheden, die hun godgeleerden hadden gezonden.
Dat dringende gebed nu om de hulp van de Heere luidde aldus:
 

Geef Heere! dat wij steeds met een gemoed, in uw vreze bedaard en kalm, tot deze onze bijeenkomsten vergaderen, en in diezelfde gezindheid ter neerzitten en opstaan. Vervul ons van de oprechtheid van de duiven en de voorzichtigheid van de slangen; leer ons die beide betrachten door uw goede Geest!
En alzo Gij deze doorluchtige en vermaarde vergadering als een kandelaar op een hoge en verheven plaats in uw huis hebt gesteld, waarop aller gezicht, aller oog en aandacht gevestigd is, bewaar ons, o Heere, van alle ergernis, heilig ons vooral op deze tijd om Uws Naams wil, opdat gedurende deze gehele werkzaamheid, deze synode en haar bijzondere leden, in heiligheid, gerechtigheid, heilige en goede wandel en werken uw volk voorlichten, opdat, terwijl wij arbeiden om het geloof en de leer te onderzoeken en te hervormen, wij dit met een ernstig en heilig verlangen, aan allen die billijk oordelen, ten duidelijkste mogen blijken gedaan te hebben. Geef dat wij allen uit de wortel van een oprecht en rein geloof, U, het Evangelie en onze roeping waardige vruchten mogen voortbrengen, en ons onderling door een heilig voorbeeld stichten; niemand ergeren, niemand beledigen, opdat hierdoor alleen reeds Uw heiligen opgewekt en aangevuurd worden tot gedurig gebed voor ons en daardoor Uw rijkste zegeningen over ons in te roepen, die over Uw Kerk, en vandaar als uit een fontein over de gehele aarde mogen verspreid worden. Wil de Satan, die wij niet kunnen of mogen twijfelen dat op alle wijzen zal trachten deze vergaderingen leed te doen, die aandachtig op alle zelfs de kleinste misstappen, de geringste aanleidingen zal letten, en loeren om door de onmerkbare opening binnen te sluipen, en zaden te werpen van verdeeldheid, van kwaadwilligheid, van tweedracht en twist, om eerst bij U aan te kunnen klagen, verder aan de bespotting van boze en vijandige mensen bloot te geven, en aan de ergernis en klachten van de zwakken voor te werpen, om zo onze handeling van haar eerwaardigheid en vruchtbaarheid te beroven; wil die Boze, o almachtige en allerverhevenste God! bedwingen en kluisteren, en ons vrij bewaren van zijn kwade listen. Gedoog niet dat hij ons in zijn strikken belage en vange, of op enigerlei wijze dit heilige werk belemmere, vertrage of store. Verleen ons, o Heere! dat die helse wolf en vos te schande worde, bezwijke, vertreden, vernield worde, waar hij enkel zegepralen op uw kudde, en alzo op U zelf en Uw Zoon hoopt te behalen! Verheug ons, o Heere! en versterk in ons het werk Uwer handen! Geef ons hier een heilig zaaien, een voorspoedige oogst, een overvloedige inzameling na de arbeid. Wat zwak is en aan de rokende vlaswiek gelijk, kweek dat genadig op; versterk en vermeerder dat. Breng de schapen die van Uw weiden afdwalen, tot Uw kudde terug, o Herder Israels! Verteder, overtuig, verbeter, bekeer de verkeerden, de wederhorigen, de hardnekkigen, en betoom of bedwing hen. Wat verscheurd is, herenig dat in U en in Uw Zoon door Uw Heilige Geest! Wat beschadigd is, heel! Wat verstorven is, verlevendig dat! Neem de verdeeldheden weg, en geef ons, Uw Volk, één hart en één ziel, tot een zalige voorsmaak van die zalige gemeenschap die U met de zalige Engelen voor Uw troon zal verheerlijken in de hemel. Wil ons ook, o allergoedertierenste Vader! Gedurende de hele tijd van deze synode, allen van alle kwaad bewaren, de vrede op deze plaats waar wij ons bevinden bevorderen, en ons allen en een ieder onder Uw geleide en onder de beschutting van Uw heilige Engelen nemen, en zodanige krachten van het lichaam schenken, dat wij onverdroten elk zijn last mogen kunnen dragen en volvoeren.
Geef ons eindelijk dat, zoals wij de aanvang van deze synode van U en in U hebben mogen betrachten, alzo ook de voortzetting en voleindiging in en met U moge worden gedaan, opdat het aan de zielen van al uw gelovigen moge klaar worden, dat wij alles heilig en nauwgezet behandeld hebben, en alleen de verheerlijking van Uw luistervolle Naam, de bewaring van de onbesmette godsdienst en de zeer gewenste vrede en rustige welstand van Uw Kerk ons ter harte gegaan en onze zorg geweest is, opdat wij allen, na de gelukkige voleindiging van deze arbeid met Uw toestemming en zegening welvereend en behouden ten onzent wederkeren mogen, een kalm en gemoedigd geweten het overige gedeelte van ons leven en in de dood zelfs bezitten, en eens in de ontzaglijke dag des oordeels als goede en getrouwe dienstknechten van U erkend en gekroond mogen worden!
 

Dit gedeelte uit het openingsgebed sloeg in het algemeen op heel de werkzaamheid van de synode. Maar de zaak van de Bijbelvertaling schijnt nog meer bijzonder in de volgende woorden aan de Heere te zijn opgedragen: 
 

O Heere! wij zijn Uw knechten, tot dit Uw werk van U geroepen, in Uw Naam samengekomen. Van U alleen hangen wij in deze onze arbeid geheel af. Zult Gij zoveel gemoederen, op U vertrouwende, tot U opziende, Uw bijstand in Uw zaak inroepende, teleurstellen? verlaten? Dat zult Gij niet doen, o Heere! Het tegendeel leert ons Uw Woord, en die Geest der aanneming tot kinderen en des geloofs, die Gij ons geschonken hebt. En indien Gij ons ook al niet aanzaagt (maar dat zij verre!) zult Gij dan toch niet aanzien de kudde van Uw weide, om wier wille wij hier zijn samengekomen?
En hoewel wij in ons zelf tot al deze dingen enkel duisternis zijn, ja de volstrekte onbekwaamheid zelf, om iets goeds of heilzaams te denken, te willen, te volbrengen, zo wijs Gij ons, o Heere! in deze moeilijke maar hemelse arbeid de weg, die wij veilig mogen intreden, waarop wij recht mogen voortgaan, langs welke wij het werk gelukkig en met een zuivere consciëntie mogen uitvoeren. Geef ons, die in de Naam van Uw Zoon vergaderd zijn, Uw Geest naar Uw belofte; de Geest der waarheid, der wijsheid, der voorzichtigheid, der bescheidenheid, des vredes en der liefde, als Leidsman en Leraar. Open de ogen van ons verstand, ontsteek in ons gemoed de fakkel van Uw zaligmakende kennis, en leid ons in Uw waarheid, opdat wij mogen aanschouwen de wonderen van Uw Wet.
 

Dit gebed zo vol zalving en kracht bewijst op zichzelf reeds, dat de arbeid van de synode iets anders was dan bloot verstandswerk van twistgierige godgeleerden. En met name ook de uitnemende Bijbelvertaling, door deze vergadering beraamd, is op dit gebed het kennelijk antwoord, het goddelijke Amen geweest.
 

Na dit mooie gebed stelde de preses aanstonds de zaak van de Bijbelvertaling aan de orde. Ze was door verschillende particuliere synodes, n.l. Gelderland, Holland, Zeeland en Overijsel ter tafel gebracht. Zo had Noord-Holland het gravamen van de classis Edam overgenomen, vragende, of het niet nodig ware een nieuwe vertaling van de Bijbel te hebben uit het Hebreeuws voor het Oude en uit het Grieks voor het Nieuwe Testament, zoals eertijds wel voorgenomen en begonnen, maar niet uitgevoerd was. 
Naar heersend gebruik leidde nu de preses het onderwerp met een uitvoerige rede in, waarvan Dr. Kaajan in zijn proefschrift over de Pro-Acta dit waardevolle uittreksel gaf (blz. 69-71). 
 

“Hij begon met te zeggen, dat men in Duitsland, in Genève, in Zwitserland en in Engeland in het bezit was van een goede Bijbelvertaling; inzonderheid die van de Engelsen werd geprezen als een vertaling, waaraan door Koning Jacobus de grootste zorg was besteed en waarvoor geen kosten gespaard waren; de Nederlandse kerken hadden wel een Bijbelvertaling, maar ze wemelde van eindeloze gebreken en vlekken; ook was ze niet uit de grondtalen zelf geput, maar uit andere vertalingen afgeleid. In andere landen had men ook niet stil gezeten. Zelfs had Piscator in zijn hoge ouderdom met zeer veel succes een zuiverder vertaling geleverd door die van Luther te verbeteren. In Italië had men de Bijbelvertaling van Deodati, terwijl in Spanje een nieuwe overzetting grotendeels gereed lag. Trouwens, ook hier te lande was de behoefte gevoeld, zodat voorheen meermalen op particuliere als generale synodes besloten was een nieuwe Bijbelvertaling in gereedheid te brengen. Deze zaak was aan Wernerus Helmichius (die de tekst had uit te leggen) en aan Arnoldus Corrielü (die de leerstukken uit de tekst had mee te lezen) in opdracht gegeven, en vóór hen reeds aan de Heer van St. Aldegonde, die alleen op gezag van de Heren Staten een nieuwe vertaling aanvingen, en haar vergeleken met alle vertalingen, die ze konden bemachtigen. Dit werk was echter zó weinig gevorderd, dat zij zelfs de vertaling van het eerste boek van Mozes niet hebben kunnen voltooien, daar zij door een vroegtijdige dood uit het leven werden weggerukt.
Verder wees hij er op, hoe nodig zulk een vertaling was, opdat men zeggen kon, dat God ook in de Nederlandse taal spreekt, en opdat de Nederlanders in deze godvruchtige aangelegenheid toch niet in slechter conditie zouden verkeren dan de andere naties. Daarom had hij dit gravamen het eerst aan de orde gesteld, omdat de Nederlandse broeders en ook de Nederlandse kerken zelf unaniem jaren lang hadden uitgezien naar en gehoopt op een ‘perfectere’ Bijbelvertaling in de Nederlandse taal, en opdat de dienaren des Woords en ook de andere gelovigen, zo vaak zij met Anabaptisten en Roomsen disputen hielden, met meer succes en met minder vrees voor schaamte zich op de Nederlandse Bijbel zouden kunnen beroepen. Derhalve moest men zorg dragen voor de dienaren des Woords, die geen Latijn noch andere talen kenden en alleen de in gebruik zijnde Nederlandse Bijbel hadden, waaruit zij leerstukken putten, die wel nuttig en vroom waren, maar soms ten enenmale vreemd waren aan de zin van de heilige tekst.
Of waren er niet velen in Nederland, die, omdat zovele talen niet machtig, leringen uit de tekst haalden, die er niet in gevonden werden, alleen doordat zij de bronnen niet kenden”.
 

Derhalve bracht de preses drie vragen in bespreking: 

  1. of een nieuwe vertaling nodig was;
  2. hoe dit het geschikst kon geschieden;
  3. aan hoevelen en aan wie ze zou worden toevertrouwd.
     

Eerst werden toen de adviezen van de buitenlandse godgeleerden gevraagd. 
Zij waren van oordeel, dat de beantwoording van het eerste punt niet tot hun taak behoorde. Ook de keuze van geschikte personen lieten zij gaarne aan de inlandse broeders over. Maar aangaande de wijze, waarop zulk een arbeid ter hand genomen moest worden, en aan hoevelen het werk moest worden opgedragen, daarover hadden zij wel het een en ander op 't hart.
Hun adviezen liepen echter nogal uiteen. 
De volgenden dag (20 nov.) deelden de Engelse afgevaardigden schriftelijk mede, “hoe ende op wat wijze de Groot Machtigste Koning Jacobus, 't werk van die seer perfecte Engelse Translatie hadde in 't werk gestelt, wat maniere gehouden geweest zij in 't werk te verdelen, wat wetten die Oversetteren voorgeschreven wierden, dan kon de synode daaruit nemen, wat zij raadzaam achtte”.
Als eerste wet aan de Engelse vertalers voorgeschreven gold, dat men geen nieuwe vertaling mocht maken, maar de oude herzien; verder dat men geen andere kanttekeningen zou geven dan alleen gelijkluidende teksten; ook, dat men als een woord tweeërlei betekenis toeliet, de eene betekenis in de tekst zou opnemen en de andere aan de rand vermelden.
Vervolgens kwamen de Nederlandse afgevaardigden aan het woord. Onomwonden werd bijna door allen erkend, dat de in omloop zijnde vertaling zeer gebrekkig en op vele plaatsen onjuist was. Ontleend aan die van Luther was ze uit een slechte Duitse tot een nog slechter Nederlandse geworden.  [2]
Meende de Remonstrantse predikant Frederici nog, dat de oude vertaling wel behouden kon blijven, vooral Sibelius, de afgevaardigde van Overijsel, en de preses zelf, voerden een krachtig pleidooi voor een geheel nieuwe bewerking uit de grondtalen zelf. En de mededeling, dat er van de tot dusver gebruikte uitgave nog wel 60 à 80 duizend exemplaren onverkocht bij de boekdrukkers lagen, nam men voor kennisgeving aan.
In de achtste zitting (21 nov.) werd met alle stemmen de noodzakelijkheid van een meer nauwkeurige overzetting erkend. En ondanks het tegengesteld advies van de Engelse theologen werd het ook “raetsaemer gheoordeelt van eersten aan een nieuwe translatie voor te nemen, dan de oude Nederlantse te oversien ofte te verbeteren: alsoo nochthans, dat men om de ergernisse uyt al te groote veranderinge te vermijde, uyt de oude translatie alles behouden soude, twelck onvermindert de waerheyt, suyverheyt ende eygenschap der Nederlantse sprake sal cunnen behouden worden”. 
In deze laatste zinsnede hield de synode vermoedelijk rekening met een besluit, dat 15 sept. 1593 door de Staten-Generaal was genomen, en waarbij aan Marnix was aanbevolen, dat hij zich zo “na bij de ouwde translatie als eenichsins doenlijck” houden zou. Ook zou men een naarstig gebruik moeten maken van de beste vertalingen, die andere volken bezaten en van de arbeid hier te lande door Marnix e.a. reeds verricht.
Verder werden nu de regels vastgesteld, waaraan de vertalers zich zouden hebben te houden. 
De eerste regel was, dat men zoveel mogelijk “de manieren van spreken der Hebreeuwen en Grieken” zou volgen. Bedoeld werd hier blijkbaar, dat de vertaling zo letterlijk mogelijk zou zijn. En werd men, door het taaleigen, al eens genoodzaakt om vrijer te vertalen, dan zou men daarvan zorgvuldig aantekening doen aan de kant, een regel, die ook aan Marnix reeds was voorgehouden. Ten andere zouden invoegingen, die ter verduidelijking in de tekst werden ingelast, met een andere letter en tussen haakjes gedrukt worden, opdat ze van de eigenlijke tekst goed te onderscheiden waren. Ten derde zou men aan ieder boek en aan elk hoofdstuk een korte inhoudsopgave laten voorafgaan en aan de kant de gelijkluidende plaatsen opgeven. Eindelijk zou men wel op duistere plaatsen de overzetting door korte verklaringen toelichten, maar opmerkingen van leerstellige aard werden noch nodig noch raadzaam geacht.
In de twee volgende zittingen ontbrandde een warme discussie over het al of niet opnemen van de Apocriefe boeken. Aan de ene zijde stonden de Engelsen, die in art. 6 van hun belijdenis leren, dat de kerk ze leest, waarom dan ook in het officiële rooster van Schriftlezing in de Anglicaanse Kerk stukken uit de Apocriefen voorkomen.
En de Engelse afgevaardigde Dr. Samuel Ward, die medearbeider geweest was aan de Bijbelvertaling onder Koning Jacobus, had daarvoor zelfs hoofdzakelijk aan de Apocriefen gewerkt. Aan de andere zijde stonden Gomarus en Diodati, die tegen het inlassen van deze zuiver menselijke geschriften in de Bijbel ernstig bezwaar inbrachten.
Eindelijk vond Bogerman een middenweg. Men besloot ze voortaan niet meer als aanhangsel op het Oude Testament tussen de boeken van het Oude en Nieuwe Verbond in te plaatsen, maar achter de Bijbel, met afzonderlijke paginatuur en een waarschuwing aan de lezer.
Op uitdrukkelijk verzoek van de Engelsen zou echter in de Acta van de synode worden vermeld, dat tot dit besluit alleen de inlandse afgevaardigden hadden meegewerkt. Zij vreesden blijkbaar, dat het anders in Engeland aanstoot zou geven. Intussen schijnt het oordeel van de Dordtse Synode de waardering voor de Apocriefe Boeken ook in Engeland verminderd te hebben. Althans, de Westminster Confessie (1648) noemt ze in art. I vrijwel in gelijke zin als artikel 6 van onze Nederlandse Geloofsbelijdenis, zuiver menselijke geschriften.
Een tweede kwestie liep over de vraag, of men zonder ergernis te geven, op de plaatsen, waar God wordt aangesproken, het voornaamwoord door het ouderwetse ‘du’ en ‘dijn’ of door het nieuwe ‘gij’; ‘u’ en ‘uw’ zou vertalen. Had men voorheen in de oude Bijbels God altijd aangesproken in het enkelvoud, de Spanjaarden hadden het meervoudsgetal in Nederland ingevoerd. Ook Datheen had in zijn Psalmberijming leren zingen van ‘gij' en ‘u’, terwijl de Psalmberijming van Marnix en de Bijbelvertaling van Utenhove door het gebruik van ‘du’ en ‘dy’ impopulair waren geworden.
Om het gewicht, dat in de wijdloopige discussie ter synode aan deze kleine woordjes gehecht werd, schoten sommige toehoorders in een lach. Zij echter doorzagen niet, welke belangrijke kwestie achter deze schijnbare beuzelachtige vraag lag. Het gold immers niet slechts in het algemeen de onderscheiding van enkel- en meervoud, maar vooral toegepast op het Goddelijke Wezen stond het, zoals reeds Marnix in zijn voorrede op de Psalmen geschreven had, in verband met de eer van  God, Wiens “enige en onvergezelschapte hooge Majesteit en eenvoudig enkel Wezen, men met het getal van velen niet kan uitspreken zonder laster en Zijn eere te verkorten”. Er is dan ook geen volk en geen natie, die over God spreekt in een meervoudig getal. De Duitser zegt in zijn gebed: du, de Fransman: tu, de Engelsman thou. Daar echter het meervoud ‘gij' bij alle Nederlanders sinds lang als enkelvoud werd gebruikt, en het woordje ‘du’ in Nederlandse vorm ruw, onaangenaam en ongewoon heette te klinken, koos de synode met meerderheid van stemmen voor het gebruik van het nieuwere ghij en u. Dit besluit, waardoor aan het eens zo schone, en ook destijds nog niet doodde du voorgoed de genadeslag werd toegebracht, blijft te bejammeren; want het verarmde onze taal en deed schade aan de intimiteit van ons gebed.
Een derde vraagpunt gold de overzetting van de Hebreeuwse Godsnaam Jehova. Marnix had daarvoor de vertaling ‘Selfwesige’ aan de hand gedaan. Gomarus wilde hem als eigennaam onvertaald laten. Op voorstel van Bogerman besloot de synode in navolging van Christus en de Apostelen in het Nieuwe Testament, het Hebreeuwse woord Jehova door HEERE te vertalen, met kapitale letters gedrukt, gelijk het Engelse LORD en het Duitse HERR, waarvoor de Franse Bijbel L'ETERNEL heeft.  [3] 
Overigens zou men zich voor eigennamen in het Oude Testament zoveel mogelijk bij de oude vertaling aansluiten. Ook bleef, om verwarring te voorkomen, de oude indeling in hoofdstukken en verzen gehandhaafd. En eindelijk werd het nuttig geoordeeld achter de Bijbel landkaarten, tijdtafels, geslachts-, naam- en zaakregisters op te nemen, maar tegen het inlassen van aanstotelijke tekeningen tussen de tekst behoorde streng te worden gewaakt.
Wat de verdere uitvoering betreft, werd besloten, dat er drie vertalers voor het Oude en drie voor het Nieuwe Testament en de Apocriefen zouden worden aangewezen, die van alle andere ambtsbezigheden ontslagen, zich in een door de Staten-Generaal aan te wijzen Academiestad zouden vestigen, om gebruik te kunnen maken van de Bibliotheek, en om het advies der professoren te kunnen inwinnen. De Staten zouden verzocht worden de onkosten te dragen, en te willen zorgen, dat de vertalers drie maanden na het sluiten van de synode konden beginnen.
Men veronderstelde, dat het werk dan binnen de tijd van vier jaar volbracht kon zijn. Maar opdat het door al te grote haast niet ontijdig zou verschijnen, oordeelde men geen uitersten termijn te moeten voorschrijven.
In de zitting van 26 november ging men nu aanstonds over tot het benoemen van vertalers en overzieners.
 

Voor het Oude Testament werden tot vertalers gekozen:
Johannes Bogerman, predikant te Leeuwarden; Guilhelmus Baudartius, predikant te Zutfen; Gerson Bucerus, predikant te Veere.
 

Tot hun plaatsvervangers:
Antonius Thysius, hoogleeraar in de Theologie aan de hoogeschool te Harderwijk; Jacobus Rolandus, predikant te Amsterdam; Hermannus Faukelius, predikant te Middelburg.
 

Tot overzieners:
uit Gelderland: Antonius Thysius; uit Zuid-Holland: Johannes Polyander, hoogleeraar in de theologie aan de Universiteit te Leiden; uit Noord-Holland: Petrus Plancius, predikant te Amsterdam; uit Zeeland: Jodocus Larenus, predikant te Vlissingen; uit Friesland: Sibrandus Lubbertus, hoogleeraar in de theologie aan de Universiteit te Franeker; uit Overijsel: Jacobus Revius, predikant te Deventer; uit Groningen: Franciscus Gomarus, hoogleraar in de theologie aan de Universiteit te Groningen.
 

Voor het Nieuwe Testament en de Apocriefen: werden tot vertalers gekozen:
Jacobus Rolandus, predikant te Amsterdam; Herrnannus Faukelius, predikant te Middelburg; Petrus Cornelii, predikant te Enkhuizen. 
 

Tot hun plaatsvervangers:
Festus Hommius, predikant te Leiden; Antonius Walaëus, predikant te Middelburg; Jodocus Hoingius, rector van de Illustre School te Harderwijk.
 

Tot overzieners:
uit Gelderland: Sebastianus Dammanus; uit Zuid-Holland: Festus Hornmius; uit Noord-Holland: Gossuinus Geldorpius; uit Zeeland: Antonius Walaëus; uit Friesland: Bernardus Fullenius; uit Overijsel: Johannus Langius; uit Groningen: Ubbo Emmius, hoogleraar in de Griekse taal aan de Universiteit te Groningen.
 

Utrecht leverde voorlopig geen overzieners, omdat de afgevaardigden van die provincie, verdeeld in drie Remonstranten en drie Contra-Remonstranten, het over de keuze niet eens konden worden. Uit Drente werden wel aanvankelijk twee overzieners gekozen, maar omdat slechts weinigen van hun het Nederlands daartoe genoegzaam verstonden, werden zij op eigen verzoek van hun benoeming ontheven.
Dat de synode de reuzentaak van de Bijbelvertaling niet, zoals vroeger wel geschied was, aan één man opdroeg, was zeker verstandig. Doet één persoon dit werk, dan treedt allicht, zelfs bij een genie als Luther, de persoonlijke opvatting te zeer naar voren. En een Bijbelvertaling moet zo objectief mogelijk zijn. Daarom is samenwerking van meerderen gewenst. Maar gelukkig volgde de synode ook niet het voorbeeld van Engelands Koning, die 55 vertalers benoemd had, waarvan er inderdaad 45 hun krachten en gaven aan het werk hebben gewijd. Een zo groot aantal mannen toch is niet bevorderlijk aan de eenheid van het geheel, die immers juist door gezamenlijk overleg tot stand moet komen. De synode vermeed beide uitersten, door een klein aantal personen aan te wijzen, die onderling de arbeid hadden te verdelen.
Ook de benoeming van overzieners, die het werk van de vertalers hadden te controleren, wees in de richting van arbeidsverdeling. Alleen betwijfelen we, of het verstandig was, hen over het al of niet juiste van de vertaling te laten oordelen. Aangezien toch wel de meest geschikte mannen tot vertalers zullen zijn gekozen, lag het in de aard der zaak, dat de overzieners bij hen eerder achterstonden, dan dat zij hen overtreffen zouden. En in dat geval was voor hen de kritiek gemakkelijk, maar moeilijk de kunst. Wellicht ware het daarom beter geweest hun de bijzondere taak op te dragen, om te oordelen over het al of niet gepolijste van de moedertaal. Men kan toch door zijn grote bedrevenheid' in het Hebreeuws of Grieks een uitnemend vertaler zijn, zonder dat men ook de gave bezit om in z'n stijl al de schoonheid van het Nederlandse taaleigen te leggen. Maar hieraan schijnt de synode bij de benoeming niet gedacht te hebben. Al de vertalers, en bijna al de overzieners, waren theologen. De enige belletrist van het gezelschap was de dichter Revius.
Een fout in de benoeming, die zich later wreken zou, was verder, dat men Rolandus en Faukelius aanwees als vertalers van het Nieuwe Testament en tevens als plaatsvervangers bij de vertaling van het Oude Testament. Want door het overlijden van meer dan een vertaler ontstond daardoor al spoedig een tekort aan arbeiders. Ook was het misschien wel tot nadeel van de zaak van de Bijbelvertaling, dat men de Franeker Hoogleraar in de Oosterse talen, Sxtinus Amama, de knappe leerling van de beroemde Drusius, als overziener passeerde. Overigens moet erkend worden, dat uit alle oorden des lands zonder onderscheid de beste krachten te hulp waren geroepen. En zeker was het een wijze wenk, die de preses vóór de benoeming gaf, om daarbij niet alleen op wetenschap, maar ook op godzaligheid te letten. Want zal een nieuwe Bijbelvertaling door het volk met het nodige vertrouwen ontvangen worden, dan moet het de vertalers kennen als mannen vol van geloof en de Heilige Geest.
In de laatste zitting, die de synode aan de zaak van de Bijbelvertaling wijdde (die van 27 nov.) kon de preses beginnen met de Heere te danken voor het gunstig verloop van de gehouden besprekingen. En met lezing en vaststelling van de Handelingen werd deze zaak ter synode voorlopig beëindigd. Eerst na het vertrek van de buitenlandse godgeleerden (in de 177e zitting, 27 mei 1619) stelde men een rekwest op, dienende om de Heeren Staten-Generaal te verzoeken het besluit van de synode met hun autoriteit te steunen, de plaats van samenkomst voor de vertalers aan te wijzen, en de kosten, aan het werk verbonden, te willen dragen. De 30ste mei d.a.v. werd dit verzoekschrift aan de Hoog Mogende Heeren overhandigd; maar het werd door hen eenvoudig gedeponeerd in het archief. Na het einde van het twaalfjarig Bestand (1621) had de hernieuwing van de oorlog met Spanje al hun aandacht in beslag genomen, en het duurde nog tot 11 mei 1624 eer zij de resolutie namen, dat het werk van de Bijbelvertaling beginnen zou. Zij spraken daarin echter niet van het vrijstellen van de vertalers van hun ambtelijke dienst, en bewilligden ook niet in het synodebesluit om hen in één stad samen te laten werken. De overzetters zouden slechts om het half jaar mogen bijeenkomen tot gemeenschappelijk overleg. Eerst bij besluit van 18 juli 1625 gaven de Hoog Mogenden toe én wezen zij Leiden als plaats 'van samenkomst aan.
Van het voornemen om drie maanden na het eindigen van de synode de arbeid te beginnen en die in vier jaren tijds te volbrengen, was dus niets gekomen. Pas de 13de november 1626, dus juist acht jaren na de opening van de Dordtse Synode, konden de vertalers hun eerste vergadering houden. Inmiddels waren, nog vóórdat het werk was aangevangen, twee van de benoemde vertalers reeds overleden, n.l. Cornelii (reeds in 1619) en Faukelius (in 1625). Hun plaatsen werden nu ingenomen door Walaëus en Festes Hommius.
Maar nog duurde het enkele maanden, eer het werk geregeld liep. Want eerst moesten er allerlei maatregelen van orde getroffen worden. Uit welke bronnen men zou putten; welke tekst men, bij verschil van lezing, zou volgen, welke woordenboeken men zou gebruiken, welke oude vertalingen men zou raadplegen: ziedaar vragen, die tot de inwendige geschiedenis van onze Statenvertaling behoren, waarvan ons slechts weinig bekend is, maar we kunnen ons toch gemakkelijk indenken, hoeveel hoofdbrekens ze hebben gekost. Daar kwam bij, dat het Nederlands proza destijds nog in de kinderjaren verkeerde, door talrijke bastaardwoorden werd ontsierd, en onvast was in de spelling. De vertalers moesten dus eerst allerlei spraakkunstige regels opstellen en lijsten maken over de spelling van de woorden. Ook zagen we, dat de opdracht van de synode was, om overal het oorspronkelijk Hebreeuws en oorspronkelijk Grieks op de voet te volgen, slechts met vermijding van wat te zeer tegen het Nederlandse taaleigen zou indruisen. Om echter dit beginsel, niet alleen wat betreft de woorden op zichzelf, maar ook ten aanzien van de periodebouw, streng door te voeren, moest het Nederlands gekneed en met een groot aantal nieuwe wendingen verrijkt worden.
Eerst nadat men voor al die moeilijkheden de regels gemeenschappelijk had vastgesteld, kon ieder vertaler aan de hem toegewezen taak beginnen. En dan, dag aan dag gebogen over hun folianten, verrichten zij hun taak met noeste vlijt en grote nauwkeurigheid. Baudartius klaagde dan ook in een brief aan Revius (20-30 maart 1631), dat hij z'n leven lang nooit zo geblokt had, als hij nu op zijn oude dag nog doen moest.
En behalve met de eigenaardige, soms bijna onoverkomelijke moeilijkheden, aan de arbeid zelf verbonden, had men nog met allerlei tegenspoed en teleurstelling te worstelen. Uit de rij van de vertalers en overzieners stierven er meerderen weg, zodat voor het Oude Testament het werk grotendeels neerkwam op Bogerman en Baudartius, voor het Nieuwe Testament op Hommius en Walaëus. Met bewonderenswaardige kalmte en volharding bleven zij aan de nu verzwaarde arbeid, terwijl telkens de Staten, voor wie het niet vlug genoeg ging, op spoed aandrongen.
Grote vertraging gaf eerst al de omstandigheid, dat men geen afschrijvers genoeg kon vinden. Ook schond de drukker het met de vertalers gesloten contract. De boekhandel werkte tegen door de uitgave van de Bijbel eerst van Amama en later van Laurentius. Evenwel werd het werk met Gods hulp voortgezet, zelfs in het rampjaar 1635, toen te Leiden op hevige wijze de pest woedde. Deze plaag sleepte daar in dat jaar twintig duizend mensen ten grave. Waar de slaande Engel zó rondwaarde, was wel reden tot bezorgdheid. Velen verlieten dan ook de stad. En de vraag rees, of ook de Staten-vertalers niet verplicht waren het gevaar te ontwijken en hun arbeid te staken. Gewoon hun vergaderingen met gebed te openen, riepen zij de Heere nu ernstig aan om raad. Daarop besloten zij met algemene stemmen, om te blijven waar zij nu geroepen waren. En zo zetten zij dan ook in vertrouwen op Gods vaderzorg hun arbeid voort. Dit vertrouwen nu is niet beschaamd. Geen van de vertalers of overzieners werd aangegrepen door de gevreesde ziekte, zodat zij aan het einde van hun werk mochten roemen: “Tussen duizend en duizend beelden en geruchten des doods, hebben wij, gezond in de nabijheid van een grafplaats, waar wij dikwijls op één dag honderd lijken zagen heenvoeren, met een heilige opgeruimdheid des gemoeds, dat gedenkstuk mogen volbrengen”.
 

Het drukken van de Statenvertaling

Op 10 oktober 1635 was ook de herziening van de Apocriefen gereed. En nu kon het drukken, waarmee men voor het Oude Testament reeds begonnen was, met spoed worden voortgezet.
Voor het drukken en uitgeven van deze Bijbel was reeds in 1632 door de Staten-Generaal octrooi voor 15 jaren aan de vertalers verleend. Zij echter stonden dit recht, elk voor een som van f 1500 weer af aan de burgemeesters van Leiden. En die deden het weer over aan de weduwe en erfgenamen van wijlen Hillebrandt Jacobz. van Wouw, onder voorwaarde, dat het drukken zou worden opgedragen aan Paulus Aertsz. van Ravesteijn, die daartoe van Amsterdam naar Leiden moest verhuizen. Het duurde nu nog tot juni 1637 eer men klaar was met het nazien van de drukproeven. Toen werd de authentieke copy met al de documenten, die betrekking hadden op de Statenvertaling, in een kist op het stadhuis te Leiden gedeponeerd, terwijl Hommius de sleutel in bewaring kreeg. 
Bij een besluit van 29 juli 1637 werd deze Bijbelvertaling vervolgens door de vergadering van de Staten-Generaal geapprobeerd en geautoriseerd, vandaar de naam Statenbijbel of Statenvertaling. En Bogerman, die door de overmatige inspanning van de laatste jaren als een gebroken man uit Leiden naar Friesland was teruggekeerd, mocht, nog voordat hij stierf, (11 sept. 1637) de hele Bijbel gereed zien. Op de 17de september werd een exemplaar van de eerste uitgave, de z.g. standert, door Walaëus, Hommius en Rivetus, in de vergadering van de Staten-Generaal, aan de Hoog Mogende Heeren plechtig aangeboden. De band van deze Bijbel was overtrokken met paars fluweel en werd gesloten met zilveren klampen. De woorden van dank bij deze gelegenheid tot de Staten gesproken, voor hun autorisatie en bekostiging van dit werk, waren welverdiend. Zonder hun mildheid toch zou er van deze vertaling niets terecht zijn gekomen. Maar nu hadden de bewerkers, boven hun gewone jaarwedden, uit 's lands kas een milde vergoeding voor moeite en kosten genoten. Naar matige herekening was er dan ook wel reeds f 75.000 uitgegeven, voordat nog de copy de drukker bereikte.
Hadden de Staten met die mildheid ongetwijfeld het belang van de Kerk op het oog, toch achtten zij bij de veelheid van de gebruikelijke Bijbelvertalingen, één gemeenschappelijke officiële overzetting tevens een noodzakelijke waarborg voor de vastheid van de nieuwe Staat. De last tot invoering berustte echter bij de Staten van de provincies, en de provinciale synodes zorgden voor de naleving van dit besluit De predikanten kregen bevel om deze nieuwe vertaling ‘zoetelijk’ in te voeren, opdat de gemeente zo weinig mogelijk tot tegenstand geprikkeld mocht worden. En al waren er wel enkelen, die, gehecht aan het oude, de nieuwe overzetting als een wereldse en onnodige nieuwigheid wantrouwden, toch was de goede trouw van de vertalers zó onverdacht, dat zelfs de Remonstranten de hoge verdienste van de Statenbijbel zeer waardeerden.
Het verzet kwam dan ook meer voort uit handelsoverwegingen, met name bij de boekhandel te Amsterdam. Die zat in de maag met zijn grote voorraad oude drukken. Met lede ogen zag men die 80.000 exemplaren al waardeloos worden en naar de papiermolen verhuizen. Een aanvraag om schadevergoeding, tot de synode gericht, had niet gebaat. Ook had het kwaad bloed gezet dat Van Ravesteyn zich voor het drukken van de Bijbel te Leiden had moeten vestigen, waardoor er te Amsterdam niet aan verdiend werd. En nu openbaarde de concurrentie zich door nadruk, met verkorte kanttekeningen, onder consent van de stedelijke regering. En de Heren in Den Haag wilden of konden hun octrooirecht niet handhaven tegenover de machtige koopstad aan het IJ. Zo kwam het, dat de Statenbijbel te Amsterdam eerst drie jaar na de voltooiing, in 1640, werd ingevoerd.
Intussen leerde de ondervinding, dat de eerste editie nog krioelde van drukfouten, voornamelijk in de kanttekeningen. In 1640 verscheen daarom reeds een verbeterde uitgave van het Nieuwe Testament, naar een door Sibelius gecorrigeerd exemplaar. Ook hielden de Particuliere Synodes zich ijverig bezig met het opmaken van een lijst van verbeteringen, die in 1655 gedrukt, 224 pagina’s folio besloeg. Deze correcties werden eindelijk opgenomen in de herziene druk van de Statenbijbel, die in 1657 bij de weduwe van Ravesteyn verscheen. Met deze verbeterde uitgave was de luister van een zo heerlijk werk voor verdoving gered. En op deze gerevideerde editie van 1657 ging terecht de Flakkeesche uitgave van de Hoogleraren Kuyper, Bavinck: en Rutgers in 1895 terug als op de beste zowel wat spelling als tekst betreft. Ze is dus ook beter dan de editie die bij Keur te Dordrecht in 1720 werd gedrukt, en die ten onrechte bij het volk in een bijzonder goede roep staat.
Merkwaardig is verder nog, dat het tot 1670 duurde, eer men ontdekte, dat in Jozua 13:2 het woord ‘grenzen’ vergeten was. Daar toch stond: “alle de Philistijnen” in plaats van: “alle de grenzen der Philistijnen”. Officieel moest daarom het abusievelijk weggelaten woord alsnog ingevoegd worden. In 1680 en 1683 werd er reeds over gehandeld op kerkelijke vergaderingen, maar toen waren nog niet alle deputaten tot de verbetering gemachtigd. Eindelijk in 1686 hadden alle synodes hun respectievelijke deputaten daartoe aangewezen, waarna ook Hoog Mogenden bij resolutie van 4 mei 1686 hun consent gaven. En met veel plechtigheid - het gold immers een werk, dat, volgens Bogerman, voor altijd en eeuwig zou zijn! – wordt dan in het oorspronkelijke exemplaar op de betrokken, plaats de verbetering ingespeld. Dit deed de commissie voor de autografen, die volgens resolutie van de Staten-Generaal geregeld om de drie jaar samenkwam, om namens de kerken te zien, of de officiële bescheiden van de synode, en dus ook de documenten die op het ontstaan van de Statenvertaling betrekking hadden, goed bewaard werden en in ordelijke staat verkeerden. Door 22 deputaten werden dan onder veel ceremonieel, ten overstaan van een tweetal gecommitteerden van de Staten-Generaal, de verschillende autografen geïnspecteerd.
Eerst ging men daarvoor naar Den Haag om de 17 sierlijk gebonden delen te zien, die de bescheiden van de synode zelf bevatten. De volgende dag voer men met jachten van de Staten naar Leiden, waar in de kamer van de vroedschappen de kist geopend werd die de authentieke stukken van de Statenvertaling bevatte, met op perkament, in het fraaie, kloeke handschrift van een oudhollandse schrijfmeester, een “Lyste van de Boecken in de kiste. Bewaert bij de Ho. Achtb. Heeren Borgemeesteren op het Raedt Huys tot Leyden”. Met dit register werd dan de  inhoud van de kist gecontroleerd; de 14 delen gingen van hand tot hand; nauwkeurig onderzocht men, of er in de folianten geen bladen los lagen; men keek de gecorrigeerde proeven hier en daar nog eens in; stond met piëteit stil bij de correctie van Bogerman met rode, en van Baudartius met zwarte inkt; en was er kwestie over een drukfout, dan werd de betrokken plaats in het handschrift nagezien.
 Uit het jaar 1662 is nog over een plechtig proces-verbaal van Petrus Cabeljau en Jacobus Stermout, gecommitteerden van de Heeren Staten-Generaal, “omme na te sien ende te doen aeneenhechten Ende 't samen binden de Autographa ofte Authentijcke instrumenten der nieuwe oversettinge des Bijbels”.
Zo had dan geregeld deze visie plaats, totdat er door de Omwenteling van 1795 een einde aan kwam. Men toonde toen al spoedig aan, dat deze stukken eigendom van de Kerk waren, en dat de Staat ze slechts in bewaring had. In 1800 werden ze daarom overgebracht naar het archief van de Zuid-Hollandse synode. In 1816 droeg men ze over aan het Provinciaal Kerkbestuur van Zuid-Holland.
En nu bevinden ze zich in het Oud-Synodaal Archief van de Nederlands Hervormde Kerk te 's Gravenhage. Als geesteskinderen van de Dordtse vaderen blijven wij, Gereformeerden, echter ons goed recht handhaven ook op dit deel van hun nalatenschap.
Intussen, reeds in het jaar 1652, was er te Antwerpen van Roomse zijde een tamelijk lijvig boekje verschenen, waarin “de Vlaamse boer”, Arnout van Geluwe, de nieuwe Gereformeerde Bijbel “het masker aftrok”, door te wijzen op “188 merckelijcke trouwelooze misslagen, die de Staeten-Bijbel-Oversetters begaen hebben, bestaende in 't af ende toedoen, verkorten en verlanghen van Godes Woordt, ende hoe zij daer 9391 nieuwe menselijcke verdichte woorden tussen inghesaeyt hebben”. Nu zijn de verklarende tussenvoegsels in de Statenbijbel inderdaad vele, maar naar het voorschrift van de synode waren ze door de bekende vierkante haakjes en bovendien door een andere lettersoort duidelijk van de tekst onderscheiden, opdat de lezer niet in het onzekere zou verkeren, of hij te doen had met Gods Woord dan wel met het ter verklaring daarbij gevoegde mensenwoord. Terecht mochten de Staten-Generaal in hun voorbericht dan ook zeggen, “dat in dese Oversettinge alles was bijgebracht, dat de waerheyt, de eigenschap van de woorden ende de sin derselver kan vereyschen”. En het grootste bewijs voor de onpartijdigheid van de overzetters is zeker wel het feit, dat zelfs een Commissie van vier Remonstrantse godgeleerden, bij onderzoek van deze vertaling, de Contra-Remonstrantse vertolkers geen enkel maal op vervalsing kon betrappen.
Maar dikwijls werd een woord uit het oorspronkelijke door het daarvoor aangewezen Nederlandse woord niet volkomen gedekt. Letterlijke woordvertaling voldeed dan niet. Alleen uitlegging baatte dan. Dat nu is de waarde van de kanttekeningen. Of scheen een geheel nieuwe vertaling zich sterk aan te bevelen, en wilden de Staten-vertalers zich veiligheidshalve, en om geen ergernis te geven, in de overzetting liever bij het oude houden, dan plaatsten zij de nieuwe vertaling, die hun beter leek, in de kanttekening, daarmee waarschijnlijk bedoelende, dat die verbeteringen, door het woordje ‘Anders’ aangeduid, bij een mogelijke herziening, in de tekst zouden worden opgenomen. Deze herziening nu heeft, althans kerkelijk, niet plaats gehad. Echter zijn verscheidene van die op de kant aangetekende vertalingen, bij nader onderzoek en verdere bewerking van de grondtekst, alleszins bevestigd geworden.
Toch maakten de Remonstranten begrijpelijkerwijs tegen vele kanttekeningen bezwaar. Merendeels hetzij rechtstreeks hetzij naar de annotaties van Beza aan Calvijns commentaren ontleend, gaven ze dan ook een getrouwe en heldere spiegel van de Theologie uit dat tijdvak, inzonderheid van de leerregels van de Dordtse Synode zelf. En meer dan de synode bedoeld had, komen er in die kanttekeningen leerstellige opmerkingen voor van beslist Contra-Remonstrants karakter.
Dit neemt intussen niet weg, dat ook die leerstellige uiteenzettingen vaak voortreffelijk zijn. Als proeve diene deze heldere verklaring, die de inleiding op het Nieuwe Testament geeft van het onderscheid tussen Oud en Nieuw Verbond:

“Het woord testament is een Latijns woord, waarmee overgezet wordt het Griekse woord diatheke, hetwelk de Griekse overzetters gebruiken om uit te drukken het Hebreeuwse woord Berith, dat is Verbond. Daardoor wordt eigenlijk verstaan het verbond zelf, dat God met de mensen gemaakt heeft, om hen onder zekere voorwaarden het eeuwige leven te geven; welk verbond tweeërlei is, het Oude en het Nieuwe. Het Oude is dat, hetwelk God gemaakt heeft met de eerste mens vóór de val, waarin het eeuwige leven beloofd wordt onder voorwaarde van een gans volkomen gehoorzaamheid en onderhouding der wet, en wordt daarom genoemd het Verbond der Wet; hetwelk God de Israëlieten wederom voorgehouden heeft, opdat zij daaruit zouden leren verstaan (dewijl deze voorwaarde door alle mensen overtreden is, en nu door geen mens volbracht kan worden), dat zij hun zaligheid moeten zoeken in een ander verbond, hetwelk het Nieuwe genoemd wordt, en daarin bestaat, dat God Zijn Zoon tot een Middelaar verordineerd heeft en het eeuwige leven belooft onder voorwaarde, dat wij in Hem geloven; dit wordt genoemd het Verbond der genade: En dit wordt ook, ten aanzien van de onderscheidene bedieningen ervan aan de mensen, Oud en Nieuw genoemd. Het Oude is de bediening van dit verbond vóór de komst van de Middelaar, die aan Abraham en aan zijn nakomelingen, uit zijn zaad, beloofd is, en door menigerlei ceremoniën, door Mozes beschreven, afgebeeld is. Het Nieuwe is de bediening van hetzelfde verbond, nadat de Zóon van God, de Middelaar van dit verbond, in het vlees gekomen is, en de verzoening der mensen met God teweeggebracht heeft. Deze twee verbonden zijn wel enerlei, wat hun wezen aangaat, omdat in beide de vergeving van der zonden, de zaligheid en het eeuwige leven beloofd wordt, onder voorwaarde van in de Middelaar te geloven; maar zij worden onderscheiden ten aanzien van de bediening van beide, die in het Nieuwe veel klaarder is, zonder voorbeelden, en zich uitstrekt tot alle volkeren. Het Oude kan gevoegelijk genoemd worden het Testament der beloftenis, en het Nieuwe, het Testament der vervulling. Bovendien worden ook gemeenlijk door het Oude en Nieuwe Testament verstaan de Boeken, in welke de oprichting en bediening van het verbond beschreven worden, in welke betekenis de woorden het het Nieuwe Testament in de titel alhier genomen worden, en wordt gesteld tegenover de Boeken van de heilige Profeten, in welke de Middelaar van dit verbond beloofd wordt, en beschreven uit welk geslacht en wanneer Hij mens zou worden, wat Hij zou doen en lijden, om de mensen met God te verzoenen, en  hun de eeuwige zaligheid te verkrijgen en toe te brengen”.
 

Overeenkomstig deze inleiding wordt in de kanttekeningen voortdurend het Oude Verbond door het Nieuwe en het Nieuwe Testament door het Oude verklaard, waarbij het telkens aanhalen van gelijkluidende plaatsen uitnemende dienst bewijst.
Ook kenmerken de kanttekeningen zich door beknoptheid. “Woorden die vaak aan geleerde uitleggers aanleiding hebben gegeven om er hele verhandelingen over te schrijven, en die dan nog verkeerd door hen vertaald worden, zijn niet zelden door de kanttekenaren met weinig omslag zó volkomen opgehelderd en verduidelijkt, dat er niets meer over te zeggen valt.” Aldus Prof. Ypey.
En Prof. Van Veldhuizen bekent: “Er is iets beschamends in, na het lezen van een nieuw boek over een nieuwe kwestie, te ontdekken dat de kanttekeningen er al over meepraten. En dat is vaker het geval dan men denkt”.
Zo bevatten deze kanttekeningen een schat van geleerdheid, die, zelfs bij de tegenwoordige stand van de wetenschap, niet straffeloos verwaarloosd kan worden. [4] 

 

Invloed van de Statenvertaling

En wat nu ten slotte de invloed betreft, die de Statenvertaling op onze taal en ons volksleven heeft gehad, het is ‘water naar de zee dragen’ daarover nog veel te zeggen. Immers, het grote Woordenboek der Nederlandse Taal stelt het aanvangspunt van onze taal in het jaar, dat de Statenbijbel het licht zag, omdat die op het Nederlands proza zulk een beslissende invloed gehad heeft. En Busken Huet getuigt: “Noch Hooft, noch Huygens, noch Vondel, noch zelfs de populaire Cats, zijn in zulke mate de taalmeesters van het Nederlandse volk geweest als de overzetters van de Statenbijbel. Men kan zeggen dat uit dit boek de grote menigte van de Hollanders voor het eerst Hollands geleerd heeft, in onderscheiding van middel-Nederlands; en ik behoef slechts aan de autochthonische poëzie van Da Costa te herinneren, om te doen toestemmen, dat voor het uitdrukken van een bepaalde soort van dichterlijke gedachten, de taal van de Statenbijbel een van de nationaalste voertuigen is gebleven, die in Nederland ooit bestaan hebben.”
Men heeft opgemerkt, dat er in de Statenvertaling sporen van Vlaams-Brabants dialect zijn te vinden. Dit zou geen wonder zijn, daar de Reformatie hier te lande voornamelijk uit België is voortgekomen. Dus spreekt het wel vanzelf, dat de zuidelijke broeders, die ons hun reformatorische denkbeelden overdeden, ook invloed oefenden op de taal, waarin deze denkbeelden zouden worden uitgedrukt. Maar ook zó blijft de taal van de Statenbijbel, naar Potgieters woord, “het mannelijkst Hollands dat ooit geschreven werd.”
Verder neemt deze Statenvertaling in onze letterkunde ook een enige plaats in als monument van onze taaleenheid. Het provincialisme, dat in de Staat zulk een voorname aanleiding gaf tot verdeeldheid en na-ijver, bleef vreemd aan deze arbeid van de Kerk. En de gemeenschappelijke Bijbeltekst was tegelijk waarborg voor de vastheid van de Staat. Zelfs in Friesland, waar tot dusver in de Friese taal werd gepreekt, kwam nu met de invoering van de Statenbijbel het Hollands op de kansel.
 

Dat verder deze vertaling, door het zoveel mogelijk behouden van de Hebreeuwse woordvoeging en zinswending, “te letterlijk, te oosters, niet westers genoeg” zou geworden zijn (Ypey en Dermout), is o.i. eerder te prijzen dan te laken. “Bij de overbrenging uit een levende taal, en van een werk dat tot onze tijd behoort, is het zeker de hoogste roem van een vertaler, wanneer men niet bespeuren kan uit welke taal hij heeft overgezet: Anders evenwel is het gelegen met de overbrenging uit een dode taal, die ons in lang verledene tijden, en daarenboven onder een andere hemel en onder andere zeden en gebruiken verplaatst. In zulk een taal heeft de vorm, waarin de gedachten zijn gekleed, vaak iets zo geheel eigenaardigs, dat met het verwerpen van die vorm in veel gevallen ook de gedachte verloren gaat of althans verminkt wordt. Iedere vertaling derhalve, die zich ten doel wilde stellen, de Bijbel zoals men het noemt van zijn oosterse kleed te ontdoen en hem een westerse kleed aan te trekken, zou daardoor afstand doen van de eis van de getrouwheid, waarvan zij geen afstand mag doen.” (Vissering).
Men kan ongetwijfeld zich te slaafs aan de letter van de grondtaal houden. En dan is dit een gebrek. Maar de oosterse eigenaardigheid in geest, in taal, in vorm kan moeilijk te veel bewaard blijven. In de Bijbel toch zijn uitdrukkingen, die wij verkeerd zouden opvatten, als wij, zonder geestelijke klimaatkennis, ze niet naar de oosterse, maar naar de westerse wetten van poëzie en smaak gingen beoordelen. Daarom is het gewenst, dat de warme oosterse gloed die ons, kinderen van de lauwe westerstranden, maar zo zelden bezielt, ook uit de vertaling van de Bijbel tegenstroomt. Hoe zuiverder daarin de oosterse spreekwijze bewaard blijft, des te heerlijker zal de majesteit van de Bijbel uitschitteren, en tegelijk op onze Nederlandse taal iets van haar glans doen afstralen. En dat juist maakt de glorie van onze Statenvertaling uit: het oosters-brede van haar taal; het oosters-massieve van haar uitdrukkingen; het oosters-plechtstatige van haar zinsbouw.
 

Groot is de invloed van die Bijbeltaal geweest op onze volkstaal. Het Bijbels spraakgebruik heeft onze omgangstaal en onze letterkunde geheel doortrokken. Zonder de Statenbijbel zou het woordenboek der Nederlandse taal er heel anders hebben uitgezien. Denk slechts aan de meer dan tweeenveertig duizend spreekwoorden en gezegden, die hun ontstaan aan de Statenbijbel te danken hebben. Wel een bewijs, dat die Statenbijbel met koperen sloten en hoeken, voor onze vaderen niet slechts een sieraad was in de ‘mooie’ kamer, maar ook gelezen en doorvorst werd in het woonvertrek. Een onverstaanbare of zouteloze vertaling zou nooit zulk een invloed verkregen hebben. Maar het kernachtige Hollands van de Statenbijbel was naar de smaak van onze stoere en kloeke vaderen. Grote waarde werd door hen dan ook aan deze nieuwe overzetting toegekend. Geen boek is zo hoog geschat en zo veel gelezen als de Statenbijbel. Terecht mag men hem noemen: een van de goede hoofdstukken uit het nationale leven van de Nederlanders in de zeventiende eeuw. De jaren van godsdienstige behoefte en wereldse weelde spiegelen zich af in een veelheid van uitgaven, met en zonder kanttekeningen, in folio en in octavo. 
Bij de huisgodsdienstoefening werd de Statenbijbel regelmatig, één-, twee-, ja driemaal daags gelezen. En de kanttekeningen waren het middel tot recht verstaan van duistere plaatsen. Zo vergeleek men ‘Schrift met Schrift’. En over zulke duistere plaatsen werd ook bij voorkeur gepreekt, om ze even algemeen verstaanbaar te maken als de meer gemakkelijke teksten. Kortom, de Schriftuitlegging was ook bij de gewone gemeente-leden in ere, en ons volk werd een theologiserend volk.
De Statenbijbel was ook het grote familie-boek, waarin de gedachtenis aan huiselijke zegeningen en beproevingen werd bewaard. Levend uit het verbond der genade, legde men op het schutblad vóór in de Bijbel een eigen geslachtsregister aan, waarin werd opgetekend waar en wanneer men geboren was, door wie men was gedoopt, met wie men in het huwelijk trad en met welke kinderen de echt werd gezegend. En nadat dan ten laatste met weemoed ook het overlijden van vader en moeder in deze geslachtsboom was aangetekend, ging het kostelijk erfstuk op de stamhouder over in de stille verwachting, dat hij deze heilige traditie tot in zijn nageslacht zou voortzetten.
Zo overleefde de oude Statenbijbel de geslachten, en bleef hij nog voor het nakroost een onschatbaar document van de verbondstrouw van de Heere in de geslachtslinie. 
Hoe vele zijn dan ook reeds de geslachten, voor wie deze Bijbel tot onberekenbare zegen zijn geweest; die er door zijn gesticht en bemoedigd, vermaand en vertroost! 
Maar niet alleen in huisgezin en Kerk, ook in Staat en Maatschappij was dit Boek der boeken in ere. De oude plakkaatboeken bewijzen nog, hoezeer de zaken van wetgeving en rechtspraak beheerst werden door de oude zinspreuk op het muntmerk van de Staten-gulden: hac nitimur, hanc tuemur  [5] . Steunende dus op deze Statenbijbel, verdedigden onze vaderen de vrijheid van de Republiek.
In zijn kajuit putte de godvruchtige De Ruyter uit deze Bijbel moed tot zijn strijd voor de vrije zee. Deze Bijbel was het Boek, waarmee de Zuid-Afrikaanse voortrekker achter zijn ossenwagen de eindeloze vlakte indrong. Uit deze Bijbel werden de Hollandse kolonisten, toen zij in Amerika waren aangekomen, onder de blote hemel, in de schaduw van ongerepte bossen, getroost. En nog steeds blijft deze Statenbijbel voor het nakroost van de Geuzen de wegwijzer naar een beter vaderland.
Werden soms de oude taal en de oude spelling enigszins gewijzigd naar de eisen van het hedendaagse spraakgebruik (zoals geschiedde in de ‘Flakkeese’ Kuyper-uitgave), of werd ook al, ter bevordering van het gebruik der kanttekeningen, het zware folioformaat vervangen door het handige octavo-formaat in vier banden (zoals Professor Lindeboom er een bezorgde), toch is ook dan nog de tekst, zowel voor de Heilige Schrift zelf, als voor de kanttekeningen, gelijk gebleven aan de oorspronkelijke Statenbijbel.
 

Of er dan, zowel uit een oogpunt van vertaling als van verklaring, geen gegronde aanmerkingen op de arbeid van de Staten-overzetters zouden zijn te maken? Ongetwijfeld!
Want hoe voortreffelijk hun werk, vergeleken bij andere vertalingen uit die tijd ook geweest is, zonder gebreken was het niet. Naast gedeelten, die zelfs nu, na bijna drie eeuwen, nog door niemand in Nederland werden overtroffen, vinden we ook andere, die beter vertaald hadden kunnen worden. Bovendien hebben zich nu door de vergelijkende taalstudie en door de ontdekking van destijds nog onbekende handschriften, allerlei nieuwe gezichtspunten gevormd, die een veel helderder kijk geven op tal van woorden en begrippen, wier betekenis voor de Staten-vertalers nog onduidelijk was. Teksten, ja hele hoofdstukken, die in de Statenbijbel vrijwel onverstaanbaar zijn, zouden dan ook bij een nieuwe vertaling in onze tijd zeer zeker aan duidelijkheid kunnen winnen. En al raken de aan te brengen wijzigingen geen geloofsopvattingen, toch eist de eerbied voor het heilige Woord van God, dat het zo zuiver en zo juist mogelijk aan de gemeente van de Heere “in haar eigen taal” worde vertolkt.
De pogingen, onder ons door Dr. A. Noordtzij voor het Oude en door Dr. F.W. Grosheide voor het Nieuwe Testament reeds aangewend, om te komen tot een nieuwe vertaling, verdienen dan ook onze toejuiching; zoals trouwens de jongste generale synode van De Gereformeerde Kerken in Nederland, in 1917 te Rotterdam gehouden, haar instemming daarmee betuigde.
Zolang echter zulk een omvangrijk werk, als vrucht van de gelovige wetenschap, niet tot stand is gekomen, zullen wij, liever dan het goud van de godzalige Staten-overzetters te verwisselen voor het koper van een aan de Geest van de Schrift vreemde vertaling, voor God in dankbaarheid leven uit de kostbare schat, die de Dordtse Synode ons naliet: uit die twintigjarige arbeid van beproefd geloof en degelijke wetenschap, onder bidden en smeken, tijdens het dreigen en woeden van de pest en van de Spanjaard, ondernomen en volbracht. 
 


Voetnoten: 

 

[1]  Curiositeitshalve vermelden we hier, dat in een Keulse Bijbel uit het laatst van de 15e eeuw het Hooglied niet in het Nederduits vertaald, maar in het Latijn gelaten is, omdat men het “den iungen luiden slecht na der literen niet openbaren en sall, want dye sinne na der Iytteren wenich profites inbrenget”.


[2] Luthers overzetting heeft hier en daar groote verdiensten, maar is op vele plaatsen te vrij inplaats van nauwkeurig uit te drukken wat in de oorspronkelijke tekst staat, tracht hij meer de zin weer te geven, die er z.i. in ligt. 

 

[3] Toch werden er later ook nog wel z.g. Jehova-Bijbels gedrukt “zijnde daarin Godts naam jehovah volgens de grondtekst gesteJt in plaets van het Nederduitsche woord Here. Voor de Liefhebbers van de zuivere Nederduitsche Taal” (1756). Vooral de uitgave van 1761 is curieus om de gezuiverde bijbeltaal.  

 

[4] Ook bij niet-Nederlanders vond onze Staten-Bijbel waardering. Zo verhaalt men van Jung-Stilling dat hij in zijn studeerkamer geregeld een exemplaar van de Statenbijbel met de kanttekeningen opengeslagen had liggen. En liet niet Czaar Peter de Groote zelfs exemplaren daarvan voor zich drukken? Op de linkerhelft van de bladzijden stond de Hollandse tekst; de rechterhelft was opengelaten voor de vertaling in het Slavisch. De Russische geestelijkheid echter, die er een verkorting van haar rechten en geloofsopvattingen inzag, liet deze Bijbels in een vochtig lokaal opbergen en bederven.  

 

[5] [Haar beschermen wij, op haar steunen wij]