Zo vonden wij elkaar

Het begin van het Nederlandse gereformeerde kerkverband, de synode van Emden, 1571 Groningen

Kamphuis, J.


Uitgeverij De Vuurbaak 1971
ISBN: 90-6015-082-1

 

 

INHOUD

Marnix’ vertroosting

1. Is er wel reden?

2. De voorbereidende vergadering: het convent van Wezel, 1568

3. „Om der waarheid wil”

4. „Eén is uw Meester”

 

 

Marnix van St. Aldegonde

aan

den verstrooiden Nederlandschen gemeenten Jesu Christi

 

 

Gij zijt, ’t is waar, van dit verkeerd geslachte
Onrechtelijk verworpen end’ versmaad
End uit uw goed verjaagd met wil end’ krachte,
Werd nog alom vervolg schier end gehaat.

 

D’één wordt als vreemdeling verstooten,
Den andern daar argwaand en verdacht.
Ja gij en zijt geen werelds erfgenooten,
Maar ’t vaagsel zelf der wereld schier geacht.

 

Doch broeders, ’t is om Christi Jesu wille,
Die u aldus hier dobbelvoud vereert,
Want gij in Hem gelooft, gerust en stille,
End daar toe nog voor hem nog lijden leert.

 

Daarom spreekt hij: En wilt u niet vertsagen
Gij kleinen hoop, dat ’t hert u niet bezwijk’,
Want ’t is voorwaar des Vaders welbehagen,
Dat hij u schenk’ dat hemelsch koninkrijk.


 


1. IS ER WEL REDEN?

Op 4 oktober 1971 is het vierhonderd jaar geleden dat de eerste synode van de Nederlandse gereformeerde kerken samenkwam, juist over de grens van het Groningerland, in de Oost-Friese havenplaats Emden.

 

Het was maar een betrekkelijk kleine vergadering — nog geen dertig man — die daar bijeenkwam onder voorzitterschap van dominee Gaspar van der Heyden, predikant van de vluchtelingenkerk te Frankenthal. En het ging er allemaal zonder enig uiterlijk vertoon toe. We weten niet eens wáár de vergadering werd gehouden! We bezitten ook geen echte notulen van de vergaderingen, zodat we de broeders als het ware nog aan het werk zouden kunnen zien.

 

Maar die samenkomst is de eerste officiële synode. De eerste in een lange rij.

 

Tot vandaag aan de dag toe lezen we telkens weer synodeverslagen in de krant. Steeds weer zoeken de kerken elkaar op door middel van afgevaardigden om met elkaar te spreken, om samen zaken af te doen. En dat is toen en daar begonnen: 4 oktober 1571 te Emden. Terecht werd onlangs in de dagbladpers opgemerkt: „Deze generale synode is in kerkorganisatorische zin het startpunt van de verschillende hervormde en gereformeerde kerkgemeenschappen in Nederland geworden.”  [1]

 

Zo juist zei ik dat we nog altijd synode-verslagen in de pers lezen. Maar is dat wel waar? Lézen we wat er over synoden en over synode-werk in de kranten wordt gepubliceerd? Of — interesseert het ons niet meer? Geloven we het wel? Of — staat het ons zelfs tegen?

 

Dat laatste is helemaal niet denkbeeldig. De laatste tijd wordt in de rubriek ‘kerknieuws’ in de dag- en weekbladen regelmatig gesproken van kerken ‘buiten verband’. Die hebben — om het op z’n rond-hollands te zeggen — de brui gegeven aan het kerkverband, dat vierhonderd jaar geleden in Nederland werd aangegaan door de tot reformatie gebrachte kerken. Ze práten er nog wel over, of ze toch weer wat verband met elkaar zullen gaan oefenen en hoe ze dat dan zullen doen. Maar — het moet níet meer als vroeger! Men vindt dat het kerkverband — in ieder geval: het gereformeerd kerkverband — de bron van allerlei ellende is. Het is, zo wordt ons in allerlei toonaard verzekerd, ook niet meer dan een mènsen-inzetting. In de kring van deze ‘buiten verband’-kerken hoor je dan ook steeds weer deze opmerking: als men denkt dat het goed en nodig is als de plaatselijke kerken verbànd met elkaar oefenen, is men blijkbaar de mening toegedaan dat wij een verzuim van Christus goed moeten maken. Want Christus heeft nu eenmaal geen organisatorisch kerkverband gecreëerd. [2]  Maar is dat niet klink-klare hoogmoed: Christus van een verzuim betichten en dat dan zelf proberen goed te maken? En — hoogmoed komt vóór de val: het kerkverband betekent voor de kerk een ramp. Het kost een hoop geld en er komt alleen maar narigheid van. Je raakt je vrijheid kwijt òf, als je niet wilt dansen naar het pijpen van een synode, dan komt er twist en tweedracht. Dan overvalt ons de verschrikking van kerkelijke procedures en het einde is: een kerkscheuring met al weer een nieuw kerkverband en daarmee met de kiem van een volgende kerkscheuring.

 

Nu zijn het momenteel nog maar een klein aantal kerken dat ‘buiten verband’ leeft. Daarom zou men dit verschijnsel kunnen bagatelliseren. Maar is er niet in allerlei kerkgemeenschappen onvrede met de huidige gang van zaken? Is een vergadering van een paar tientallen mensen, die voor alle kerken besluiten nemen, wel in overeenstemming met de huidige democratiserings-idealen? Wat komt er op zo’n manier van echte ‘inspraak’ terecht? In dit verband is ook te denken aan het experiment van de Algemene Kerkvergadering in de Nederlandse Hervormde Kerk. De vraag wordt steeds duidelijker gesteld: is het samenleven met elkaar (ook) door middel van synodale vergaderingen nog wel bij de tijd? En: is in zo’n synodale vergadering nog wel de kerk, zoals die volgens de bijbel moet zijn, te herkennen?

 

Is er dan wel reden om de synode van Emden, 1571 te herdenken? Is het niet beter de vierde oktober maar stilzwijgend te passeren en met alle kracht naar iets nieuws op zoek te gaan dat beter bij de kerk past in een tijd nu de grote masse hoe langer hoe meer zich van de kerk afkeert?

 

Genoeg vragen! En de vragen zijn ook klemmend genoeg!

 

In ieder geval is het duidelijk dat er geen enkele reden voor is om zonder meer een feestelijke herdenking te gaan organiseren.

 

Maar, gelet op al de vragen, gaat het ook niet aan om zonder meer de vierde oktober te passeren. Ligt het juist nú niet voor de hand ons af te vragen: wat gebeurde er precies, toen de kerken op die oktober-dag in 1571 bijeen kwamen? Wellicht kan het antwoord op die vraag ons ook vandaag helpen op een verantwoorde manier stand van zaken op te maken.

 

In de volgende hoofdstukjes, waarin we niet meer doen dan enige hoofdlijnen trekken, geven we eerst aandacht aan de vergadering die vooraf ging aan de synode van Emden, het zogenaamd convent van Wezel van het jaar 1568. Het is de vergadering waarop het gereformeerde kerkverband is voorbereid. Het is van belang te weten, hoe dat in z’n werk ging, want daardoor kan men inzicht krijgen in de aard van het gereformeerd kerkverband.

 

Vervolgens vertellen we het één en ander over de eerste synode, om dan vooral bij twee dingen wat uitvoeriger stil te staan. In de eerste plaats bij het feit dat de gereformeerde kerken ‘om der waarheid wil’ verband met elkaar gezocht èn aangegaan hebben. En we willen in de tweede plaats er aandacht voor vragen dat de kerken, toen zij verband aangingen met elkaar, hebben geleefd uit het woord van onze Zaligmaker, dat we vinden in het evangelie naar Mattheüs, hoofdstuk 23, vers 6: „Eén is uw Meester en gij zijt allen broeders.”

 

Wie ‘Emden, 1571’ zò heeft leren kennen, zal er ook in 1971 dankbaar voor zijn en hij zal het vervolg ook van vandaag met dit begin gaan vergelijken.

 

De vraag, die de herdenking van Emden, 1571 zal moeten beheersen is deze: hoé vonden wij, als gereformeerde kerken, elkaar toen en daar?

 

 


2. DE VOORBEREIDENDE VERGADERING: HET CONVENT VAN WEZEL, 1568

Vóór Emden, 1571 komt Wezel, 1568. Hier werd geen officiële synode gehouden. Daarom spreekt men tegenwoordig meestal van het convent van Wezel. De bekende dominee Petrus Datheen was met de leiding van de beraadslagingen belast. In het algemeen kan worden gezegd dat dit convent al een aantal voorlopige richtlijnen voor het kerkelijke leven heeft uitgestippeld en voorbereidingen heeft getroffen voor een kerkorde, die latere synoden zouden moeten opstellen. [3]

 

Het is wèl van betekenis er op te letten dat beide vergaderingen — zowel het convent van 1568 als de synode van 1571 — buiten de grenzen van de toenmalige Nederlanden werden gehouden! De reden daarvoor ligt voor de hand: ‘de lage landen bij de zee’ waren in deze tijd ‘bezet gebied’. We zijn in deze jaren in het begin van de Tachtigjarige Oorlog. Alva en Philips II zijn heer en meester van het terrein. De gelovigen, die met de roomse kerk hadden gebroken, ondergingen een harde vervolging. Bij vele duizenden vluchtten de gereformeerden over de grenzen, naar het Westen: Engeland of naar het Oosten: de Rijn-streek, Oost-Friesland, de Paltz. Daar vonden ze reeds eerder gestichte vluchtelingen-kerken of, zoals men in die tijd zei: „verstroyde Kercken,” die door de nieuwe toevloed werden versterkt of er werden nieuwe gemeenten gevormd. De gelovigen, die in het land waren gebleven, ‘zaten onder het kruis’ (namelijk van de vervolging terwille van het geloof).[4]  Wezel kijkt dan ook uit naar de bevrijding voor de Nederlanden van het Spaans-roomse juk en spreekt daarvan zo mooi op déze manier: als „de Here de deur voor de prediking van het Evangelie in Nederland zal geopend hebben” (I, 3) of: „wanneer de deur van het Evangelie door Gods weldaad geopend is” (I, 8).[5]   Maar nú in 1568, en ook nog in 1571, kon men alleen in den vreemde rustig vergaderen, al moest het zelfs (zo krijgen we de indruk) in Emden allemaal ook nog betrekkelijk geheimzinnig toegaan en heeft het nog heel wat moeite gekost een geschikte vergadergelegenheid te vinden.

 

We kunnen uit dat vergaderen op buitenlands gebied zien, dat het kerkverband voor de gereformeerden van die tijd duidelijk toch wel een zaak van heel grote betekenis is geweest: ze hebben het voorbereid en zijn het met elkaar aangegaan in een tijd, waarvan wij misschien wel zouden zeggen: hadden ze dan gaan belangrijker zaken aan hun hoofd? Maar voor hén was deze zaak er blijkbaar een van de hoogste prioriteit: ze hebben er alles voor over gehad, tot hun eigen veiligheid toe, voorzover ze uit de kerken ‘onder het kruis’ vandaan kwamen!

 

Maar dan nu terug naar het voorbereidende werk van Wezel. In de vorige eeuw heeft men dikwijls zoeken aan te tonen dat er een vrij grote tegenstelling zou zijn tussen het convent van Wezel èn de synode van Emden. Dat kwam er dan meestal op neer dat het convent er wat beter af kwam dan de synode. In Wezel zou men ruim en verdraagzaam zijn geweest. Maar een paar jaar later zou er een andere wind in Emden waaien. Die synode zou uit onverdraagzame en bekrompen calvinisten hebben bestaan. Enigszins parallel daarmee loopt de veronderstelling dat in Wezel de Noord-Nederlanders de vergadering zouden hebben gestempeld, terwijl een paar jaar later de Walen uit het Zuiden de overhand zouden hebben gehad.[6]   Maar het is hoe langer hoe duidelijker geworden, dat zo’n tegenstelling niet is te maken. De mannen broeders van Wezel waren éven gereformeerd, of als men wil: even calvinistisch als die in Emden (we treffen trouwens bij de ondertekenaars van de acta van Emden tot zeven maal toe een naam aan die we nog van Wezel kennen!).

 

Er is wel verschil. De broeders van het convent van ’68 konden geen bindende bepalingen maken. Ze waren wel representatieve personen met een groot moreel gezag in de kerken, maar ze waren niet aanwezig in de hoedanigheid van kerkelijke representanten met een kerkrechtelijk gezag, zoals het in Emden zal zijn, waar de meesten aanwezig waren uit kracht van afvaardiging door de kerken. Dat bracht mee dat de toon in de artikelen van Wezel meer betogend, in die van Emden meer bepalend is. Maar dat is voor wat de inhoud betreft geen principieel verschil! Daar komt bij dat in 1568, toen het convent werd gehouden, de noodzaak om kerkverband te oefenen wel werd gevoeld, maar de broeders konden aan de concrete ordening ervan nog niet beginnen. Toen men daar een paar jaar later, in Emden, wèl opdracht toe had, is men aan het werk gegaan en zó komen er hier concrete bepalingen over de bredere, kerkelijke vergaderingen — een zaak waar Wezel nog niet over spreekt.

 

In beide vergaderingen heeft men zich ook gericht op de voorbeelden van de ordening van een kerkelijk leven, die men bij de hand had. In Wezel, waar men vooral bezig is geweest met het plaatselijke kerkelijke leven, heeft men zich natuurlijk vooral naar voorbeelden gericht, die op dit punt leerzaam waren. Dat was het Genève, waar de reformator Johannes Calvijn werkte èn de vluchtelingen-gemeente te Londen, waar de gereformeerde van Poolse origine, Johannes à Lasco, zijn stempel op het kerkelijk leven had gedrukt. Op deze beide kerken doelen de broeders van het convent wel als zij in de inleiding tot de eigenlijke artikelen spreken over „de best gereformeerde kerken”, waarbij zij te rade zijn gegaan.

 

Maar als een paar jaar later de samenleving tussen de kerken onderling geregeld zal worden met classicale vergaderingen en met ‘provinciale’ en generale synoden, dan kan men niet bij Genève of Londen te rade gaan. Maar dàn maakt men dankbaar gebruik van de kerkorde, die de gereformeerde kerken in Frankrijk in het jaar 1559 hadden aanvaard, de Discipline ecclésiastique en die in de jaren zestig ook reeds een begin [van] ontwikkeling had doorgemaakt. Deze kerkorde heeft ook verschillende besluiten van regionale synoden in de Zuidelijke Nederlanden beïnvloed. Ook daarop kan de vergadering in Emden hebben gelet bij de formulering van eigen besluiten. Uit een en ander is veel van het, inderdaad onloochenbare, verschil tussen Wezel en Emden te verklaren.

 

Nu moet men niet denken dat de Nederlandse gereformeerden slaafs een voorbeeld hebben gevolgd. Ze waren wèl dankbaar voor de steun die ze voor hun werk vonden in het voorbeeld van anderen. In zoverre is hun werk weinig oorspronkelijk. Maar ze blijven zelfstandig! Ze durven, als ze het nodig oordelen, best van die voorbeelden af te wijken.

 

Nu is het leerzaam te letten op die afwijkingen, om zo te zeggen: op de ‘eigen inbreng’ van de Nederlandse gereformeerden. Op dit ogenblik gaat het ons dus over de artikelen van het convent van Wezel. Straks zullen we een soortgelijk onderzoek bij Emden uitvoeren.

 

Wezel sluit inderdaad op bepaalde punten heel nauw bij de Geneefse kerkorde aan. Dat is bij voorbeeld zo in de twee lijsten van ‘predikantenzonden’, die we vinden (VIII, 14 en VIII, 15). De eerste lijst bevat zonden, die niet te dulden zijn in een dienaar des Woords; onder meer en allereerst: ketterij, scheurmaking, openlijke verachting van de kerkelijke orde en openbare godslastering. De tweede lijst bevat zonden, die wèl vergeeflijk zijn, namelijk in een predikant, maar die hem toch ook wel degelijk strafwaardig maken: hier spreekt Wezel in de eerste plaats over het ongepast omgaan met de Heilige Schrift, het willekeurig invoeren van nieuwigheden, luiheid in de studie van de Heilige Schrift.

 

Het zijn twee lánge lijsten. Maar ze komen beide, wat de formulering èn de volgorde betreft nauwkeurig overeen met de twee zonden-registers die Calvijn had opgenomen in de kerkorde van Genève. Die overeenkomst is natuurlijk niet toevallig. Maar dat betekent dan ook: als er afwijkingen van het Geneefse model zijn, is dat óók niet toevallig. Dan heeft men daar z’n reden voor gehad! Die afwijkingen zijn er. Een enkele ervan is van veel betekenis. In de lijst van in een predikant onduldbare zonden heeft Wezel toegevoegd: „het openlijk streven naar dwingelandij over kerk en ambtgenoten.”

 

Een belangrijke bepaling!

 

Dat het hier zéker geen toeval is dat men een toevoeging heeft aangebracht, blijkt wel uit het feit, dat in de tweede lijst van zonden (wèl vergeeflijk, maar toch ook strafbaar) op ditzelfde punt een toevoeging plaats heeft gevonden. nu wordt opzettelijk in de lijst als kwaad toegevoegd: „heimelijk streven om te heersen en dwingelandij te oefenen over kerk of ambtgenoten.” En daar gaat dan nog aan vooraf: „eerzucht en begeerte naar ijdele roem.”

 

Het is duidelijk, dat Wezel heeft gemeend nadrukkelijk de tirannieke heerszucht van de predikanten onder de kerkelijke censuur te moeten zetten. Dat is op zichzelf al van grote betekenis. We kunnen constateren dat het Nederlandse gereformeerde kerkrecht vanaf het allereerste begin het dodelijk gevaar (want dat is het!) van de predikanten-heerschappij in de kerk, de dominocratie heeft onderkend en daar weerstand aan geboden heeft.

 

Wil men dus een karakteristiek kenmerk van ons kerkrecht hebben, dan kan men het híer vinden: de gelovigen die ‘nee’ hadden leren zeggen tegen de machtsaanspraak van één dominee, namelijk van de dominee van Rome (die men paus noemt), hebben dat níet gedaan om vervolgens aan even zoveel pausjes als er plaatselijke kerken zijn de kans te geven in die plaatselijke kerken en onder de collega’s hun machtsinstincten bot te vieren!

 

De vraag rijst of de broeders van het Wezelse convent er ook bepaalde motieven voor hebben gehad om deze toevoeging aan te brengen?

 

Het is natuurlijk niet mogelijk hier met absolute zekerheid te spreken. Men heeft over die motieven nu eenmaal niet opzettelijk uitgeweid. Maar er is hierover toch wèl iets met een bijzonder grote mate van waarschijnlijkheid te zeggen. We kunnen zeggen: met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid!

 

Er is opgemerkt dat Wezel nu juist over déze zonde handelt, omdat men de noodzaak van het kerkverband, mèt zijn vergaderingen, had aangewezen. Maar in dat (straks gelegde) kerkverband zouden er predikanten kunnen zijn, die maar al te graag de baas zouden willen spelen. En — vandaar ...![7]  

 

Maar zo’n redenering is mijns inziens niet bijzonder gelukkig. In Wezel, waar men nog niet met de praktijk van het kerkverband heeft te maken (en dus óók niet met de misbruiken daarvan!) heeft men heus niet op bepaalde zonden gewezen voor het geval dat er ... stráks een kerkverband zóu komen. Daarbij komt nog een overweging die met de zaak zelf samenhangt.

 

Natuurlijk kàn het kerkverband met z’n vergaderingen misbruikt worden. Het kan ook door domino’s met pauselijke allures misbruikt worden. Maar het gereformeerde kerkverband is op zichzelf geen steun vóór, maar een bescherming tégen predikantentirannie. Als een predikant in de plaatselijke kerk z’n heerszucht botviert en de gelovigen níet onder het juk van Christus, dat zàcht is, brengt, maar ze naar zíjn hand wil zeggen (en al is die hand misschien met fluweel bedekt, het is altijd een hàrde hand), dan moet het mogelijk zijn dat de verdrukte gelovigen in de meerdere vergadering ‘een wijkplaats voor het recht’[8] vinden. We zullen ons dan ook af moeten vragen: hadden de gereformeerden in deze tijd concreet een voorbeeld voor ogen van de heerszucht van predikanten in de plaatselijke kerk, waartegen ze zo indringend waarschuwen?

 

Daarop moet, helaas, een bevestigend antwoord worden gegeven. We moeten dan letten op de situatie in de vluchtelingenkerken in Engeland, vooral in die van Londen. Daar werkte vanaf het jaar 1563 de predikant Godfried van Wingen. Hij was zeker niet onbegaafd. De bekende ‘deux-aes’-bijbel — een vertaling die vóór de Statenvertaling veel werd gebruikt, staat op zijn naam. Maar in zijn gemeente bewerkte hij door zijn heerszuchtig optreden het éne conflict na het andere. Die conflicten zijn dan ook bekend geworden onder de veelzeggende naam de Wingense twisten. Dominee van Wingen wordt ons beschreven als een clericalist en een tacticus van het slechtste soort. En Abraham Kuyper, die in zijn jonge jaren de geschiedenis van de Londense gemeente nauwkeurig heeft bestudeerd spreekt in verband met het optreden van Van Wingen in zijn gemeente over ‘dominocratie’: „Zijn stelregel scheen te zijn, dat de gemeente om de predikant, en niet de predikant om de gemeente bestaat.”[9]  

 

Op de aard van deze twisten hoeven we nu niet nader in te gaan (één onderdeel ervan bespreken we straks). Maar het was in verband dáármee, dat ds. Herman Moded, de predikant van een andere vluchtelingen-gemeente in Engeland, die te Norwich, naar Genève werd gezonden met een vraag van advies over deze verdrietige twisten. We komen deze uit Zwolle geboortige ds. Moded, wiens eigenlijke naam Herman Strijcker is, straks ook onder de broeders van het convent van Wezel tegen. Daar zal hij als secretaris de vergadering hebben gediend. Hij is tenminste de tweede ondertekenaar van de artikelen. Hij komt ná Petrus Datheen. Nog weer later treffen we Moded ook op de synode te Emden aan! Hier ondertekent hij als vierde de synodale handelingen. Samen met hem werd Carel Brune ook naar Genève, en andere Zwitserse kerken gezonden.

 

Moded is dus na zijn bezoek aan de broeders in Zwitserland óók op het convent geweest.

 

Wat ligt nu meer voor de hand dan dat inzonderheid hij de kerkorde van Genève als voorbeeld voor de artikelen van Wezel heeft gehanteerd, maar dat hij eveneens voor deze betekenisvolle aanvullingen heeft gezorgd? Uit de aard van de zaak: mèt toestemming van de hele vergadering.
Nu is het mooie van de Wezelse artikelen dat zij zich — als het tegen het kwaad van de heerszucht over de gemeente van Jezus Christus gaat — niet in één richting zien of zich op één ding blindstaren.

 

Dat gebeurt immers vaak genoeg? Men heeft dan één kwaad, één zonde, één bedreiging in het leven van de kerk of in de samenleving van de kerken leren kennen. Maar dan wordt dat éne al gauw het enige kwaad, de enige bedreiging.

 

Als we over dit verschijnsel nadenken, dat we ook bij de gelovigen persoonlijk kunnen opmerken, moet onze conclusie wel zijn dat hier een ontstellend proces van simplificatie plaats vindt. De dreiging van de zonde wordt sterk vereenvoudigd, als het ware versmald. Hier achter ligt zonder twijfel een ondiepe opvatting van de zonde en van de macht der zonde. Men heeft maar weinig oog voor het veelvoudige raffinement, waarmee de overste van deze wereld de gelovigen en de kerk probeert te verleiden: hij heeft een machtig arsenaal van onderscheiden aanvalswapens en hij voert zijn oorlog altijd op veel méér dan één front, al suggereert juist hij vaak het tegendeel: dat is een onderdeel van zijn tactiek en niet het minst gevaarlijke! Men denkt bij deze gesimplificeerde beschouwing ook te weinig aan de arglistigheid van het menselijk hart, dat altijd weer opening aan de duivelse verleiding geeft, en — altijd weer op een andere plaats.

 

Zó als het met de gelovigen in hun eigen levensgang is, zó is het ook met de gemeente, die de Here Jezus Christus zich heeft gekocht. Omdat de gemeente door Hem en tegen de prijs van Zijn bloed is gekocht, is Hij voor de gemeente de enige Heerser. Zo wordt de Here uitdrukkelijk in het Nieuwe Testament genoemd[10]. Zó wordt Hij ook door de kerk beleden[11]. Daarom moet iedere menselijke heerszucht over die gemeente radicaal contrabande zijn. Hier past waakzaamheid niet maar naar één kant, maar naar àlle zijden. Want van alle kanten is de Satan er op uit aan de gemeente haar vrijheid-in-Christus te roven. De echte geestelijke ordening voor het leven van de kerk is daaraan dan ook te herkennen dat ze voor deze vrijheid waakzaam is. En dat weer: naar alle kanten!

 

Zo wilde het convent van Wezel dienstbaar zijn aan de gemeente die nog maar pas aan de pauselijke heerszucht was ontkomen door ze te wapenen tegen de tirannie van de predikanten. Maar dáártegen niet alleen. Predikanten kunnen in het willen heersen — in plaats van dat zij dìenen — de ouderlingen naast zich krijgen, bij voorbeeld in het werk van het beroepen en verkiezen van een predikant. Wat kunnen er dan geen kuiperijen en intriges ontstaan! De kerk wordt er vaak door vergiftigd! Maar daarom waarschuwt het convent hier ook. Men moet niet alleen op z’n hoede zijn voor kuiperijen aan de kant van de beroepene en voor de teugelloze en onbezonnen genegenheden van het volk (dat óók!), maar ook de eerzuchtige heerschappij van ouderlingen en voorgangers moet worden buitengesloten. Letterlijk lezen we, dat hoe ook de praktijk van de verkiezing straks zal worden, „de overmoed van de ouderlingen (indien deze wellicht, wat God verhoede, mocht ingeslopen zijn)” moet worden beteugeld (II, 2, en 3).

 

Ook hier blijkt het convent van Wezel zich wèl nauw aan te sluiten bij het voorbeeld van de kerkorde die in Genève in gebruik was genomen, maar toch ook een heel eigen ‘inbreng’ te hebben. Er wordt hier namelijk van de ambtsdragers een ambtsbelofte gevergd, die in aansluiting aan Genève is geformuleerd, maar het convent heeft er déze aanvulling aan gegeven:

„Dat zij voorts geen het minste gezag of vrijheid om te heersen zich zullen aanmatigen hetzij over de Dienaren (des Woords), hetzij over de kerk, en dat zij geen nieuwe wetten naar eigen willekeur zullen invoeren, maar zich houden zullen aan verordeningen der kerken en Synoden. En indien er iets nieuws mocht voorgekomen zijn, wat een nauwkeuriger onderzoek vereist, dat zij dit dan tot de vergadering der Classis of van de provinciale parochie zullen brengen, opdat daar met gemeenschappelijke overeenstemming wordt vastgesteld, wat in het belang der kerken zal zijn” (IV, 7).

 

Hier valt hetzelfde op als wat we boven zagen met betrekking tot de predikanten. Het kerkverband is door de broeders te Wezel onderkend als een instantie tegen àlle zucht naar heerschappij over de gemeente. Die gemeente wordt door dat verband beveiligd tegen de heerszucht van de predikanten, maar eventueel ook tegen die van ouderlingen en kerkenraden. De gemeente behoort tegenover haar eigen ambtsdragers niet mond-dood of rechteloos te zijn. Terwille van haar èn van de aan haar geschonken rechten — ook eventueel tegenover zich misdragende ambtsdragers — is het kerkverband gedacht. Zo was trouwens ook al in de ambtsbelofte van de predikanten vastgelegd: „dat hij nauwgezet zal onderhouden de aangenomen verordeningen der kerk die op de orde en rust der kerk doelen” (II, 12). Heel scherp heeft Wezel gezien dat, als de ambtsdragers zich aan de gemaakte afspraken in het kerkverband niet storen, dan de gemeente tenslotte het kind van de rekening wordt, hoe hoog men ook over de vrijheid opgeeft. De ‘vrijheid’ die de ambtsdragers in zo’n geval voor zich nemen betekent dat de gemeente aan hún grillen is gebonden!

 

Iedere ambtsdrager heeft dus in de samenleving en samenwerking met de andere ambtsdragers binnen de plaatselijke kerk te bedenken, wat Wezel voor een bepaald geval met betrekking tot de predikanten zo treffend onder woorden brengt: „dat zij in de dienst van onze Heer Jezus Christus in geen enkel opzicht eigen meester zijn” (IV, 12).

 

Het spreekt na het voorgaande als vanzelf dat Wezel de oefening van het kerkverband door middel van de kerkelijke vergaderingen bijzonder positief zal weten te waarderen. We leven hier ècht niet in de krampachtige sfeer, waar men over synoden alleen maar de schouders minachtend weet op te halen! De positieve waardering is zelfs de inzet van het geheel van de artikelen die het convent heeft geformuleerd. Men wil op verbandsoefening áán werken:

„aangezien ... het alleszins dienstig zal zijn tot verkrijging en bewaring van eenparige overeenstemming zowel in de leer als in de regeling van de ceremoniën en de tucht, voor zover dit mogelijk is, dat er dikwijls samenkomende vergaderingen van genabuurde kerken worden ingesteld, opdat iedere voorkomende zaak daar ter behandeling worde voortgebracht ... menen we dat voor alles moet gearbeid worden, opdat ... de onderscheiden Nederlandse provincies in bepaalde vaste classen of parochies worden verdeeld ten einde iedere kerk zal kunnen weten met wie zij heeft te handelen en te raadplegen over alle meer gewichtige zaken, die haars inziens het algemeen belang betreffen” (I, 1).

 

Hier hebben we letterlijk vóór ons de historische inzet van het Nederlandse gereformeerde kerkrecht met betrekking tot de meerdere vergaderingen. Het is de moeite waard op verschillende onderdelen van deze inzet nog opzettelijk de aandacht te richten.

 

In de eerste plaats valt het op dat ook hier weer stelling wordt genomen tegen de willekeur: dé voedingsbodem voor de heerszucht over en de knechting van de gemeente! Daarom: de kerken moeten bepaalde, vaste classen of parochies vormen en binnen dat wèl-geordende verband vindt het overleg tussen de zusterkerken plaats. Men zoekt niet naar eigen voorkeur de kerken uit, waarmee men wil spreken en handelen (dáárop loopt de afkeer tegen het kerkverband onvermijdelijk uit: de vrienden of de vriendjes zoeken elkaar op!), maar men ontvangt elkaar om Christus’ wil en eerbiedigt in het ontvangen van die en die zusterkerken de vrije en soevereine verkiezing van God. Daarom wordt verderop in de artikelen nog bepaald, dat „een provinciale Synode[12] van geheel Nederland de vaste en billijke verdeling van de provincies in classen of parochiën, de vaste bijeenkomsten zowel van iedere classis afzonderlijk als van alle classen in het gemeen, haar orde, regeling, gezag en censuur zal bepalen (II, 5).

 

Vervolgens acht Wezel het voor het recht samenleven van de kerken noodzakelijk, dat er dikwijls samen vergaderd en overlegd wordt. De gemeenschapsoefening wordt niet geminimaliseerd.

 

Dat minimaliseren gebeurt in de eerste plaats wanneer de kerken onder het juk van een hiërarchie komen. Want wannéér komen nu in een bisschoppelijke of in een pauselijke hiërarchie de kèrken echt samen? Toch eigenlijk nooit!

 

Die werkelijke gemeenschapsoefening van de kerken wordt in de tweede plaats ook door het — aan de papale of episcopale kerkregering tegenovergestelde — independentisme op een heel laag pitje gezet, of eigenlijk tot nul gereduceerd. Met dat vreemde woord ‘independentisme’ wordt díe manier van kerkregering bedoeld, waarbij de meerdere vergaderingen zijn gedegradeerd tot conferenties die geen eerlijk-bindende besluiten kunnen nemen. Ook dan hebben — net zo als wanneer de ‘bisschoppen’ de kerken zèlf in de weg lopen, of wanneer één bisschop, de paus, dat doet — de kérken geen mogelijkheid elkaar te ontmoeten en met elkaar te beraadslagen en te besluiten.

 

Maar de gereformeerde kerkregering minimaliseert de gemeenschapsoefening van de kerken niet. Integendeel: zij maximaliseert. Zij haalt er uit, wat er maar uit te halen is.

 

Dat moet dan — en dit ten derde — gebeuren, opdat er eenparige overeenstemming tussen de kerken zal zijn. En overeenstemming, allereerst in de leer. Dat staat vóórop! Daaraan moet de gereformeerde verbandsoefening tussen de kerken altijd te herkennen zijn. De eenheid in ‘de waarachtige en volkomen leer der zaligheid’ is primair. Laten we dit in gedachten houden. Het zal van veel betekenis blijken als we ons straks met de synode van Emden bezig houden.

 

Maar vervolgens moet de eenparige overeenstemming er óók zijn ‘in de regeling van de ceremoniën (dat is: van de kerkelijke plechtigheden) en van de tucht’. Daarvoor is het zelfs nodig, zo lezen we verderop in de artikelen, dat alle kerken en alle dienaren der kerken, nadat de Here de deur voor de prediking van het Evangelie in Nederland geopend zal hebben, zo spoedig mogelijk met alle ijver er naar zullen streven dat het ouden van een algemene synode financieel mogelijk zal zijn (I, 3). Mocht dat voorshands niet kunnen, dan wordt een interim-regeling voorgesteld, opdat er toch zoveel mogelijk gemeenschappelijk gehandeld zal worden (I, 7). Ondertussen kunnen de nu in Wezel getrokken richtlijnen dienst doen, opdat de kerken ten aanzien van die dingen die ‘of in Gods Woord òf in het gebruik en het voorbeeld van de apostelen òf in de voortdurende en op ernstige en noodzakelijke redenen steunende gewoonte der kerken gegrond zijn’, niet lichtvaardig af zullen wijken ‘van de algemene overeenstemming der kerken en de ingewortelde gewoonte’ (I, 11). Het is duidelijk: Wezel pàst er voor om de gemeente over te geven aan de onberaden experimenteer-zucht van de ambtsdragers of van wie ook, waardoor de gemeente permanent in onrust wordt gehouden!

 

Daarentegen acht Wezel het naar de Schrift en de apostolische kerk te zijn:

„dat vooreerst in al die omstandigheden van de dingen die, daar zij van nature middelmatig zijn, noch in de leer of het voorbeeld van de apostelen een vaste grondslag hebben noch ten slotte enige noodzakelijke en onvermijdelijke reden hebben, door geen voorgeschreven formulier de vrijheid der kerken aan banden worde gelegd, zowel om de tirannie over de conscientiën te vermijden, als om alle aanleiding tot twist af te snijden, maar dat het aan ieder vrijsta daarin te volgen wat de omstandigheden en de ondervinding hem zal geleerd hebben dat het beste past” (I, 9).

 

Er is hier in het bovenstaande breed geciteerd. Maar dat heeft een voor de hand liggende reden. We kunnen hier namelijk weer heel duidelijk zien tegen welke achtergrond Wezel de richtlijnen voor het kerkelijk leven ontwierp. Men moet namelijk weten dat als één van de ‘middelmatige dingen’ door Wezel wordt genoemd: „of de zorg voor de gedoopten aan bepaalde daarbij geroepen getuigen dan wel aan de ouders en de hele kerk moet worden toevertrouwd” (I, 10).

 

Voor ons is zo’n opmerking vrij duister. Maar dat was het voor de kerken toentertijd bepaald niet! Want dit was nu juist één van de felle twistpunten in de Londense vluchtelingen-gemeente onder ds. Van Wingen geweest! De dominee en zijn medestanders hadden namelijk een doop-ordening uitgevaardigd en aan de gemeente opgelegd met de bepaling, dat voortaan bij de aanvraag van het sacrament van de doop voor zijn kind elke vader een verklaring zou moeten overleggen van twee doopgetuigen. Die bepaling was in de toenmalige verwarde situatie van de vluchtelingen-gemeenten niet eens zo onverklaarbaar. Maar ze werd met harde hand en van boven af opgelegd. En dus voelden de bezwaarden zich in hun rechten beknot en in hun geweten bezwaard. Ongetwijfeld slaat op deze zaak het voorschrift terug, dat we in het voorgaande aldus vonden geformuleerd: „dat door geen voorgeschreven formulier de vrijheid der kerk aan banden worde gelegd, zowel om tirannie over de gewetens te vermijden als om alle aanleiding tot twist af te snijden.”

 

Het ging Wezel hier tegen het clericalisme van ds. Van Wingen en vooral tegen diens willekeurig optreden, waardoor er lasten op de gemeente werden gelegd die aan haar haar vrijheid ontnamen. Dat blijkt duidelijk uit het slot van die bepaling over al-of-niet-aanwezigheid-van-doopgetuigen. Dat luidt als volgt: „En dat wel zo lang totdat door de synode over zulke zaken iets zekers zal zijn vastgesteld” (I, 9).

 

Daarmee is natuurlijk niet gezegd, dat een synode straks in een compleet wetboek alle middelmatige dingen zal moeten regelen. Emden, 1571 zal op dit punt straks grote voorzichtigheid betrachten, evenals de latere synoden. Maar zo mogen, wil Wezel zeggen, de kerkenraden en de predikanten het de geméénte niet doen en het is mede ook daarom dat de meerdere vergaderingen gerespecteerd moeten worden door de ambtsdragers in de plaatselijke kerk. Het kerkverband wordt als een bescherming voor de vrijheid van de gemeente gezien: dat is de anti-hiërarchische tendens van Wezel.

 

Zo wordt — om nog een ander en heel concreet voorbeeld te noemen — de gemeente ook tegen de willekeur beschermd, als het over de psalmberijming gaat. Er moet hier een gemeenschappelijke lijn worden gevolgd, „opdat niet door de verscheidenheid der overzettingen iets dat minder passend is en minder tot stichting dient, tussen beide kome” (II, 31). Een ook voor vandaag nog alleszins actuele richtlijn!

 

Het convent keert zich dus tegen de heerschappij en tirannie binnen de plaatselijke gemeente en waardeert het kerkverband positief als een bescherming hiertegen. Maar dat betekent nu ook weer niet, dat Wezel kritiekloos zou staan tegen iedere hantering van een kerkverbandelijke organisatie. Daarin is juist de kracht van dit begin van het Nederlandse gereformeerde kerkrecht te zien, dat naar alle kanten waakzaamheid wordt betoond tegen het indringen van kerkelijk imperialisme. Zoals immers het gif van de hiërarchie in een plaatselijke kerk binnen kan dringen, zodat de verhoudingen verstoord en heel het klimaat vergiftigd en dus onleefbaar voor de gelovigen wordt, zo kan dat ook gebeuren met het samenleven der kerken en de organen die daarvoor zijn gecreëerd. Dat stond de broeders in 1568 helder voor ogen. Wanneer ze daarom handelen over de tucht en de hulp die het kerkverband en dan allereerst het classicale kerkverband hier kan bieden, dan spreken ze óók over de plaats van de classicale samenkomsten en dringen ze er op aan dat deze zo veel mogelijk zal wisselen. Het voornaamste motief daarvoor is, dat zo het toezicht van de zusterkerken op elkaar zo intensief mogelijk kan worden uitgeoefend:

„opdat degenen, die te samen komen, des te nauwkeuriger zich kunnen toeleggen op de onderzoeking van iedere afzonderlijke kerk en navraag kunnen doen, stuk voor stuk, welke orde gevolgd wordt zowel bij de onderwijzing des Woords als bij de regeling der Sacramenten en Tucht en eindelijk of de Ouderlingen en Dienaren hun ambt goed en ijverig waarnemen” (VIII, 20).

 

In het voorbijgaan merk ik hierbij op hóe ver het convent van Wezel verwijderd was van een geformaliseerd kerkrecht dat de christelijke samenleving verstikken laat in formele en uitzichtloze procedure-kwestie. Het gaat er in alles om dat de kerkelijke záken recht en zo goed mogelijk behandeld worden. Maar die wisseling van de plaats van de classicale samenkomsten (op zichzelf natuurlijk maar een betrekkelijk kleine zaak) heeft toch ook nog een ander voordeel. Dat wordt zó onder woorden gebracht: „opdat de heerschappij van de éne kerk over de andere verhinderd worde” (VIII, 20). Als we de artikelen van het convent nu weer naast de kerkorde van Genève leggen, dan blijkt dat Wezel zich in het ordenen van de kerkelijke visitatie nauw bij Genève heeft aangesloten, maar juist zelfstandig is in het organiseren van dit rouleersysteem en dat vanwege een uitgesproken anti-hiërarchisch motief! Wezel wil van de predikanten geen bisschoppen maken, maar is er ook beducht voor dat één kerk temidden van de zusterkerken ongemerkt de allure van een kathedraalkerk gaat aannemen. Hier is al het begin van die klassieke regel uit de gereformeerde kerkorde: „geen kerk zal over een andere kerk enige heerschappij voeren,” die in een volgend hoofdstuk ons nog zal bezig houden.

 

Tegelijk is het convent er op bedacht dat ook de meerdere vergaderingen zelf zich niet aan heerschappij over de plaatselijke kerken zullen schuldig maken. Die vergaderingen dienen ter bescherming van de christelijke vrijheid der gemeenten. Ze mogen dus niet worden misbruikt om die vrijheid aan te tasten. Wanneer Wezel een richtlijn geeft over de eventuele losmaking van een ambtsdrager uit de dienst van een bepaalde kerk wordt het kerkverband ingeschakeld terwille van de rechtszekerheid, maar dan is de classis duidelijk niet gedacht als een soort opperkerkeraad! Nee, het gaat om de goede voortgang van het recht Gods (ook in moeilijke situaties) door middel van het overleg der zusterkerken en het oordeel van de meerdere vergadering. Maar zekerheidshalve wordt hiërarchisch misbruiken van het gezag der meerdere vergadering nadrukkelijk afgewezen:

„Nochtans menen wij niet, dat aan de vergaderingen der classis enig recht in deze zaak over enige kerk of haar dienaren toe te kennen zij, tenzij deze (kerk) hierin uit eigen beweging toestemme; opdat de kerk niet tegen haar wil beroofd worde van haar recht en gezag” (V, 19).

 

De anti-hiërarchische tendens van Wezel is dus zowel gericht tegen de zucht om heerschappij te voeren bij predikanten en kerkenraden als bij meerdere vergaderingen. Wezel is duidelijk éven anti-bisschoppelijk als anti-genootschappelijk of, zoals we ook zouden kunnen zeggen: anti-synodocratisch.

 

Die lijn is door de eerste synode, die enkele jaren later in Emden bijeen zou komen, dóórgetrokken, zoals we in het vervolg nog zullen zien.

 

 


3. „OM DER WAARHEID WIL”

 

Na het broederlijk overleg in het convent van 1568 werd het verlangen steeds sterker naar een synodale vergadering, waar de kerken elkaar door middel van haar eigen afvaardiging zouden ontmoeten en waar zij als kerken de kerkelijke zaken gemeenschappelijk ter hand zouden kunnen nemen.

 

Want de begeerte naar de opbouw van het lichaam van Christus dreef de broeders.

 

Hoe zou een synodaal en kerkelijk beraad de gemeenten niet kunnen sterken in de vele moeiten die de verstrooiing meebracht én in de zeker niet minder grote moeiten die men ‘onder het kruis’ moest doormaken! Daarbij kwam dat ieder uitzag naar de dag van de bevrijding. Dan moesten ook de kerken gereed zijn voor de taak die in het vaderland wachtte. Aansluiting en wederzijdse hulp, zoals die óók door middel van een geordend kerkverband gevonden èn gegeven kan worden, werden door verreweg de meeste gereformeerden van stonde aan als een roeping van Godswege verstaan en vervolgens drong ook de nood ertoe. Daarom waren er in de Zuidelijke Nederlanden al in de jaren 1563 tot 1566 (misschien zelfs al wel vanaf 1561) in het geheim streeksynodes[13] gehouden.

 

Nu we afzonderlijk over de synode van Emden gaan spreken, moet eerst wèl ronduit worden gezegd dat we maar betrekkelijk weinig van deze synode weten. Het staat er met de eerste synode van de gereformeerde kerken in Nederland net zo voor als met die van de gereformeerde kerken in Frankrijk, die in 1559 in Parijs is gehouden: aan alle kanten stuit men bij het historisch onderzoek op de grens van onze kennis en dat óók nadat toch in de loop van de tijd allerlei belangrijke documenten gepubliceerd zijn. De remonstrantse kerkgeschiedschrijver uit de zeventiende eeuw, Johannes Wtenbogaert — hij was niet bijzonder op gereformeerde synoden gesteld en neigde er ook wel wat toe de plaats van deze synoden in de geschiedenis te verkleinen! — meende zelfs reden te hebben het te doen voorkomen, alsof er geen ènkele historische zekerheid over Emden zou zijn. Het schijnt dat er een synode in 1571 is gehouden, zegt hij, maar zeker weet ik het niet; ik heb de authentieke acta ervan niet onder ogen gehad.[14]  

 

Maar die twijfel gaat zeker te ver.

 

We kennen de besluiten van de synode, zowel die betreffende de algemene zaken en de kerkorde als die besluiten die zijn opgenomen in het „aanhangsel ... behelzende eenige particuliere Vraagen, mitsgaders eenige particuliere Statuten in dezelve beantwoord”; hierin treffen we trouwens ook verschillende zeer belangrijke bepalingen aan die later voor een deel ook naar de kerkorde overgebracht zijn.

 

Wij kennen ook de namen van de leden van de synode, omdat ze stuk voor stuk de Acta hebben ondertekend. Van de synodeleden zijn negentien predikanten, drie worden merkwaardig genoeg aangeduid als toekomstige predikanten, vijf zijn ouderling en van twee wordt gezegd dat zij vroeger het predikambt hebben waargenomen, de één in Vlaanderen, de ander in Friesland. Er zijn afgevaardigden van de Nederlands-sprekende en van de Waalse gemeenten, van de gemeenten onder het kruis (misschien sóms niet formeel in die kwaliteit) en van de vluchtelingen-gemeenten. Alleen konden de kerken uit Engeland jammer genoeg geen afgevaardigden sturen. De overheid daar stond dit niet toe. Het is vooral vanwege de afwezigheid van deze kerken dat, hoewel men had begeerd te komen tot een generale synode, Emden zich toch niet als zodanig heeft beschouwd. Dit blijkt duidelijk uit het feit dat de vergadering verschillende zaken niet heeft afgedaan maar de afdoening daarvan heeft overgelaten aan (zoals dan herhaaldelijk wordt gezegd) ‘de generale synode’.[15] Emden is wèl de eerste synode van de Nederlandse, gereformeerde kerken, maar heeft duidelijk het karakter van een voorlopige synode. Daarom had het verband dat hier werd aangegaan, ook nog de bevestiging van de latere synoden nodig.

 

We kennen ook de broeders die een plaats in het moderamen van de vergadering kregen. Ds. Gaspar van der Heyden was, zoals we in het begin al zagen, voorzitter. Ds. Jean Taffin, de predikant van de Waalse gemeente te Heidelberg had zitting als assessor, terwijl ds. Johannes Polyander, eveneens predikant van een Waalse gemeente, en wel te Emden, de plaats waar de synode vergaderde, met de secretariaatswerkzaamheden was belast.

 

Maar verder zijn vrijwel geen bijzonderheden van de vergadering tot nu toe tot onze kennis gekomen.

 

Met de voorgeschiedenis van de synode staat het er eigenlijk net zo voor. Ook hier geldt, dat het historisch onderzoek — vooral van de vorige eeuw — veel belangrijke resultaten heeft geboekt. Maar toch moet er rekening mee worden gehouden dat onze kennis nog allerlei lacunes vertoont. Er zijn méér witte plekken op dit belangrijke terrein van de kerkelijke geschiedenis dan ons lief is en dat noopt ons tot grote bescheidenheid bij het doen van stellige uitspraken en het trekken van conclusies.

 

Laat ik dat even met een voorbeeld mogen toelichten.

 

In 1892 heeft een leerling van prof. dr. J.J. van Toorenenbergen (dé Marnix-kenner van de vorige eeuw) de predikant B. Van Meer een proefschrift over de synode van Emden 1571 gepubliceerd, waarin veel resultaten van bronnenonderzoek van deze tijd [zijn] verwerkt. Maar Van Meer heeft te weinig oog voor het feit dat er nog veel vraagtekens overblijven. Zo is in de voorgeschiedenis van Emden een voorbereidende vergadering die in september 1570 in Frankfurt gehouden moet zijn van grote betekenis. Maar van deze vergadering is ons momenteel niet meer bekend dan dat Marnix van St. Aldegonde, samen met Gaspar van der Heyden namens de gemeenten van Heidelberg en Frankenthal de kerken per brief van 21 maart 1570 dringen heeft gevraagd „dat ghy doch wilt de naevolgende Franckfortsche Misse desen volgenden Septembri een of twee ofte meer bequaeme ludens nae Franckfort opseynden welcke vollen last ende commissie hebben de saecke (namelijk van de aanéénsluiting der kerken) met den gesanden van andere gemeynten, die hier oock wesen sullen ten vollen te beraetslagen, te verhandelen ende gantschelijck te besluyten”. We zien Marnix vóór en ná ‘Frankfort’ ijverig bezig ter voorbereiding van een synode. Maar één van de belangrijkste schakels, de vergadering te Frankfort zèlf, zien we niet! Hier is een witte plek. Daardoor is het ons ook niet mogelijk precies uit te maken hoe Marnix’ werk ná ‘Frankfort’ zich verhoudt tot het werk daarvóór. Er zijn hier nog allerlei vragen op te lossen. En daar maakt Van Meer zich wel wat gemakkelijk af door het volgende beeld te gebruiken: „Het is ermee gesteld als met eene rivier, die een tijdlang zichtbaar voortkronkelt en dan plotseling verdwijnt om een eind verder opnieuw te verschijnen en dan haren weg ongestoord te vervolgen, totdat zij de plaats harer uitmonding bereikt heeft”.[16] Het beeld is wel aardig gevonden, maar het helpt ons toch niet verder. Want als de vergadering te Frankfort inderdaad heeft plaats gevonden (zoals Van Meer aanneemt, maar wij niet wéten!), waarom is er dan zo weinig, of eigenlijk helemaal niets van een weerslag daarvan te merken in de documenten, bijvoorbeeld in latere brieven van Marnix, voorzover wij daar tot nu toe kennis van hebben? Van Meer meent wel naar Marnix’ brief van juli 1571 aan de Nederlandse gemeenten in Engeland te kunnen wijzen, maar zijn bewijs is moeilijk geslaagd te noemen. Verder dan een pure veronderstelling dat Marnix hier op ‘Frankfort’ zinspeelt komt hij niet. Waarom duikt ook in de correspondentie van anderen ná september ’70 die vergadering van Frankfort niet meer op? Zijn er soms grote en beslissende weerstanden geweest en zo ja, welke? En — belangrijkste vraag — waarom moest er na ‘Frankfort’ nog méér dan een jaar verlopen vóór de synode geconvoceerd kon worden?

 

Het is te hopen dat de vierhonderd-jarige herdenking van Emden ons nog meer licht zal geven[17] òf zal animeren tot nader historisch onderzoek: de zaak is het zeker waard!
Dat neemt niet weg dat we ook van de voorgeschiedenis in hoofdlijnen wel kennis kunnen nemen.

 

De centrale figuur in die voorgeschiedenis blijkt steeds weer Filips Marnix van Sint Aldegonde. Onder zijn afbeelding naar een kopersnede van Hendrik Bary heeft Gerard Brandt in het eerste deel van zijn Historie der Reformatie deze karakteristiek van hem gegeven:

Hier zien wij Marnix noch dien Brussel braght in ’t leven:
Den schranderen Edelman, die ’t Paapendom deed beven;
Den Tolk der bijbeltaal, op maat, en zonder maat:
Den Predikant voor ’t hof: den Raadsman van den Staat.[18]  

 

In vier regels een bondige en trefzekere levensschets! Alleen het ‘predikant van ’t hof’ is een wat dichterlijke vrijheid.

 

Marnix was wèl theoloog, maar bekleedde niet het ambt van predikant of van hofprediker. Hij werd in de jaren zeventig steeds meer de vertrouwde raadgever van de Prins van Oranje en de trait d’union tussen diens ‘hof’ èn de calvinistische ‘consistoriën’, waarin de Prins hoe langer hoe meer de kern van de vrijheidsstrijd tegen de rooms-centralistische politiek van Filips de koning van Spanje ontdekte. Filips van Marnix contra Filips de Habsburger! Marnix heeft vanaf het begin de hoge betekenis van de aanéénsluiting der gereformeerden in één kerkverband verstaan. Wij vinden hem tot tweemaal toe op een synode onder het kruis te Antwerpen in het jaar 1566. Twee jaar later is hij aanwezig op het convent van Wezel. In 1570 tracht hij ter voorbereiding van een generale synode afgevaardigden der kerken te Frankfort samen te brengen. Als zaakgelastigde van de Prins woont hij de provinciale synode van Bedburg in 1571 bij, waar hij namens de Prins aan de broeders een reeks van belangrijke punten voorstelt. Op een enkele hiervan komen we hieronder nog terug. Daarnaast is er nog te wijzen op de belangrijke brieven die Marnix met anderen samen of alleen heeft verzonden met het oog op de samenkomst van een algemene synode der Nederlandse gereformeerde kerken.

 

Het valt op hoe nederig deze hóóg-geplaatste is in de omgang met de kerken van Christus. Hij is daarin nog vandaag een voorbeeld. In de brief die hij in juli 1571 aan de vluchtelingen-gemeenten in Engeland stuurt om de broeders daar te bewegen afgevaardigden naar Emden te zenden noemt hij zich „een cleyn lidmaet des Heylighen Lichaems Christi Jesu, daerin wy alle te samen verbonden ende verknocht syn” en iets eerder in de brief vertelt hij dat hij op verzoek van de broeders aanwezig is geweest „in een particuliere vergadering der Gulickssche ghemeynten” (de Bedburger synode) om — en nu citeren we weer letterlijk — „nae de cleyne gauen die ick van God ontfangen hebbe, welcke sy magschien (= misschien) hoogher achteden, wt liefde ende ghenegentheyt die sy my toedroegen, dan ickse kan geuoelen, haere voornemen te helpen voorderen”. Hier spreekt een man wiens leven gekomen onder de tucht van de Heilige Geest, zó dat hij voor de opbouw van Gods kerk zich mocht inzetten naar het apostolisch vermaan ‘zònder zelfzucht of ijdel eerbejag’ en in ootmoed heeft hij de ander uitnemender dan zichzelf geacht en als ‘lidmaet des Heylighen Lichaems Christi Jesu’ heeft hij niet slechts op zijn eigen belang gelet, maar ook op dat van anderen (Philip. 2: 3, 4). In die gezindheid heeft hij geijverd voor het gereformeerde kerkverband. Want door dàt middel konden ook de kerken jegens elkander diezelfde gezindheid in daden betonen! Had ook Marnix niet ervaren, hoe het ontbreken van deze gezindheid en van die christelijke ootmoed in de omgang met elkaar de vluchtelingen-gemeente van Londen had geteisterd? In correspondentie had hij tot vrede gemaand. Op het convent te Wezel vooral ook met het oog daarop het kerkverband mee voorbereid. De ware ootmoed van de christelijke liefde beheerste hem.

 

Vanuit dit éne, allesbeheersende motief is naar de aanéénsluiting der kerken gezocht. Wie achter het gereformeerde kerkverband de brand van de christelijke liefde niet ziet zal nooit verstaan dat juist in deze tijd van nationale en kerkelijke ellende een man als Marnix zich met al zijn kracht voor dit doel heeft ingezet. Hier is onderscheiding door het geloof nodig. Maar dan zíen we ook om welk hoog en heilig belang het toen ging: de eenheid van het lichaam van Christus. En dan die eenheid verstaan niet maar in een administratieve of organisatorische zin alléén, maar in de volle, rijke zin waarin het Evangelie van deze eenheid spreekt: de eenheid van de Géést (Ef. 4: 3). Die Geest wordt door de apostel Johannes nadrukkelijk de Geest der Waarheid genoemd (I Joh. 4: 6). Hij staat in de openbaring van de waarheid Gods recht tegenover ‘de geest van de dwaling’ en door Zijn inwoning in de gemeente maakt Hij de kerk tot ‘pijler en fundament van de waarheid’ (I Tim. 3: 15). Het is door deze Geest geleid dat het gebod elkaar lief te hebben — als lidmaten van het éne lichaam — klem op ons leven krijgt. Daarover spreekt Johannes dan ook onmiddellijk nadat hij de Heilige Geest als de Geest van de waarheid tegenover de geest van de dwaling heeft gesteld in I Joh. 4: 7: „Geliefden laten wij elkander liefhebben, want de liefde is uit God.” Zó — gedreven door déze liefde die uit de Waarheid is — staat Marnix van Sint Aldegonde en staan zijn medestanders vóór ons: de mannen van het eerste uur van het gereformeerde kerkverband, de mannen van de eerste liefde! Zó zijn zij instrumenten geworden voor de samenvoeging van wie één waren in de belijdenis van de waarheid.

 

Nu waren er in de tijd die aan Emden voorafging voor Marnix twee factoren in de algemene kerkelijke situatie die hem zwaar hebben gewogen.

 

In de eerste plaats was daar de stand van zaken in de Nederlandse kerken. Daarover spreekt hij uitvoerig in de brief van 21 maart 1570 die hij samen met Gaspar van der Heyden uit naam van de gemeenten in Heidelberg en Frankenthal heeft doen uitgaan. Hij handelt dan breed over de noodzaak van een goede opleiding tot de dienst des Woords: „Siet toe, dat so ons God morgen ofte overmorgen het lant openet (gelyck hy ontwyffelick doen sal so wy ons danckbaerlick tegen hem houden ende dat het ons salick is), dat de opbouwinge syner Kercken niet en achterblijue uyt gebreck der Dienaeren.” In aansluiting hieraan wordt ook de vraag onder ogen gezien of er niet veel meer eenheid moet komen in het onderhoud van de predikanten. Ieder handelt hier maar op eigen hand, waardoor — dat is het voornaamste bezwaar — „de eenicheyt, welcke behoorde onder alle lidmaten der Kercken te wesen, verbroken, ende het onderlinghe verdrach, dat de gemeynten tusschen elkanderen behoorden te hebben ... verhindert”. Vervolgens handelt Marnix dan nog over de correspondentie van de verstrooide gemeenten en over ten slotte de verzorging van de reizende geloofsgenoten, waarbij hij een concept voorlegt van een „ordeninge om den schamelen reysenden ende doortreckenden man nae eens yeders standt ende nooddruft te hulpe te komen”. In één woord: Marnix heeft zich de vele moeiten van de verstrooide en vervolgde gemeente eigen gemaakt. Hij heeft dan ook zichzelf ten voeten uit getekend in de voorrede van het Boeck der heilige Schriftuurlijcke lofsanghen, die gericht is tot „den verstroyden Nederlandtschen gemeynten Jesu Christi, die om des geloofs wille hebben uyt haere vaderlant moeten wycken”:

Hoe kond’ ick u, mijn broeders oyt vergeten,
Daer wy doch sijn in eenen stronck geplant?
Al sijn wij noch so veir van een geseten
So kan ons doch gescheyden zee noch lant.

 

In de tweede plaats werd Marnix tot zijn ijveren voor het kerkverband bijzonder gestimuleerd door het voorbeeld van de Franse gereformeerde kerken, die immers op de synode van Parijs, 1559 een kerkverband waren aangegaan en daar ook een gemeenschappelijke belijdenis (de Confessio gallicana) hadden vastgesteld alsook een kerkorde (de Discipline ecclésiastique). Deze kerken hadden al een reeks synoden gehouden en waren voor het laatste op 2 april 1571 te La Rochelle bijeengeweest. Hóe inspirerend dit voorbeeld voor hem is geweest blijkt wel heel duidelijk uit het begin van de brief die hij in juli 1571 aan de gemeenten in Engeland zond. Vanwege het belang van de zaak geven we dit begin in z’n geheel weer:

„Eersame welgeliefde broeders, Het is genoech openbaer ende kennelick hoe grootelix het inde kerke Godes van noode sij eene goede, vaste ende onbewegelicke overeenkominge onder elcander te houden, niet alleen inde hooftstucken der reyner leere, maer oock inde wysen, ceremoniën ende regeringhe der kerkcken, ende daerenboven een onderlinghe ghemeynschap ende goet verstant te houden, So dat de eene vlietlich vernemen vanden staet ende gelegentheyt der andeen, ende d’een den anderen in alle voorvallende saecken behulpich vallen, Het welcke opentlick blyckt in het exempel der Françoissche ghemeynten, die boven alle andere dingen nae dese eenicheyt ende overeenkominge altyt getrachtet hebben, hoewel dat het sick selven ghenoechsaem uitwyst. Dewyle nu dan sulcke nutte ende gantz noodige overeencominge ende eendrachtigheyt geenssins en kan aengelegt noch uitgerichtet werden, het en sij by onderlinghe besoeckinghe ende overeendraginge der voorvallende saeken, welcke inden vergaderingen ofte Synoden geschiedt, also oock by het exempel der voorghemelde Frantzoissche ghemeynten ghenoeck openbaer is, So hebben onser broederen ettelicke, sijnde uit eenen goeden christelicken yver daertoe gedreven worden, dickmael voorgehouden ende vermeldet wat een gewensschete saecke het wesen soude, soo men yet sulcx in dese jammerlicke verstroyinghe der nederlandssche ghemeynten der beyde spraken konde te wegen brenghen, om aldaer, int ghemeyn met gelycker hant, ende eendrachtighe herten te beraetslagen ende te besluiten over vele sware hoochtwichtige daghelycks voorvallende saecken, ende in sonderheyt, om eene algemeyne lieflicke ende christelicke overeenkominge aller nederlandissche ghemeynten op te richten.”[19]  

 

Op de provinciale synode van Bedburg dringt Marnix er dan namens de Prins ook op aan dat de Nederlandse kerken zich ‘op het alderghelijckformichste’ zullen vergelijken met en, voorzover het nu mogelijk is, zich zullen voegen naar de Franse kerken. Evenals sommige andere punten wordt ook deze zaak aan de komende synode overgelaten. We zullen straks nog in dit hoofdstuk en ook in het volgende zien dat de broeders van Emden niet hebben geschroomd hun zelfstandigheid tegenover de Franse kerken vast te houden. Maar nú vragen we er aandacht voor dat aan deze begeerte van Marnix (en van de Prins) in confessioneel opzicht geheel is voldaan. Want zoals de Franse kerken uit kracht van de enigheid van het geloof vanaf het jaar 1559 in synode samen zijn gekomen, zo in 1571 de Nederlandse kerken óók uit kracht van hetzelfde geloof.

 

Daarom wordt reeds in het tweede artikel door Emden het volgende besloten:

„Om die eendrachtigheydt in de Leere tusschen de Nederlandtsche Kercken te bewijsen, heeft het den Broederen goet ghedocht de belijdinghe des Gheloofs der Nederlantsche Kercken te onderschrijven, insgelijcx ookck de belijdinghe der Kercken in Vranckrijck te onderteeckenen, om daer mede hare verbindinghe ende eenigheyt met der selver Françoischer Kercken te betuygen, seeckerlijck vertrouwende, dat de Dienaren der selver Françoischer Kercken oock op hare zijde de belijdenisse des Gheloofs der Nederlantsche Kercken, tot ghetuyghnisse der onderlingher eendrachtigheyt, onderschrijven sullen” (Acta, 2).

 

Bij dit allerbelangrijkste artikel graag een enkele opmerking. Emden heeft allereerst deze confessionele zaak behandeld en dat in overeenstemming met wat zij verderop met betrekking tot het agendum van de provinciale synode zal bepalen, dat namelijk eerst de zaken aangaande de leer behandeld zullen worden (Aanhangsel, III, 4). Wezel had, zoals we in het hoofdstuk over dit convent zagen, al in dezelfde richting gewezen. Ook in het afwegen van de prioriteiten voor een kerkelijke vergadering moet blijken dat de kerkelijke organisatie en verbandsoefening er niet terwille van zichzelf is, maar terwille van de heerschappij van de Waarheid en van het Woord der genade.

 

Het moet vervolgens onze volle aandacht hebben dat de kerken, die hier samen komen, niet nog één moeten wórden in de belijdenis van de waarheid en dat ze daarom in synode bijeen komen. Nee, volgens de duidelijke tekst van Emden is er eendracht in de leer. De Nederlandse Geloofsbelijdenis was al vóór Emden de belijdenis van het geloof der Nederlandse kerken. Het oorspronkelijk opschrift van de 37 artikelen des geloofs luidt terecht: „Belydenisse des gheloofs. Ghemaeckt met een ghemeyn accoort door de gheloovighe, die in de Nederlanden ouer al verstroyt zijn, de welcke na de suyverheyt der Heylighen Evangeliums ons Heeren Jesu Christi begheeren te leven.” Vóór men in synode elkaar vond en vóór het kerkverband werd aangegaan, was er het verbonden zijn door de éne Waarheid. Het is ‘om der waarheid wil’ dat de kerken elkaar liefde betónen in het samenkomen om samen te spreken en samen te handelen.

 

Die uitdrukking ‘om der waarheid wil’ heb ik ontleend aan de tweede brief van de apostel Johannes. Een brief aan ‘de uitverkoren vrouw en haar kinderen’, symbolische aanduiding van een gemeente mèt haar leden. Johannes zegt dat hij die kerk ‘in waarheid’ liefheeft. Dat ‘in waarheid’ is nog iets anders dan dat hij gezegd zou hebben: die ik ‘waarlijk liefheb’. Met ‘waarheid’ bedoelt Johannes nu hetzelfde als toen hij in zijn eerste brief de Heilige Geest de Geest der waarheid noemde. Hij doelt hier op de waarheid die God in Christus heeft geopenbaard. Prof. Greijdanus merkt bij deze tekst onder meer op:

„Daarom zullen we Johannes ook nu moeten verstaan als zeggende, dat zijne liefde tot deze gemeente en hare leden, de afzonderlijke gelovigen, gegrond is in, en bepaald wordt door, Gods genadeopenbaring in Christus. Waar het geloof in, en het wandelen naar, die waarheid ontbreekt, daar heeft Johannes ook niet lief. Zijne liefde vindt haren grond en maatstaf en beheersenden regel in die waarheid.”

 

Maar als de apostel dan verder zegt: „en niet alleen ik, maar ook allen, die de waarheid gekend hebben; om der waarheid wil, die in ons blijft, en met ons zal zijn in der eeuwigheid,” breidt hij de kring van de liefde nog wijd uit. Er is tussen de gelovigen een levensband, die als volgt omschreven kan worden:

„Zij zijn allen door Christus gekocht en verlost en gereinigd, en zij zijn allen uit God geboren en tot ééne gemeente, het lichaam van Christus, vereenigd, en door dat nieuwe leven broeders en zusters van elkander. En om der wille dier waarheid hebben zij elkander lief, en heeft Johannes en hebben allen die de waarheid kennen, ook deze gemeente en hare leden lief. Die in ons blijft, n.l. de waarheid, wat God in Christus geopenbaard en geschonken heeft, en waarin alle ware geloovigen mogen deelen. Het blijvne is ook hier een kenmerk van het wezenlijke, vgl. bij I Joh. 2:6 en 10.”[20]  

 

Zó is aanvankelijk het kerkverband in de eerste eeuwen en daarna in de zestiende eeuw in en door de wederkeer tot de Schriften en tot de apostolische kerk ook het gereformeerde kerkverband als een liefdesbond der kerken ontstaan.

 

Het gereformeerde kerkrecht aangaande het kerkverband als liefdesbond uit kracht van de enigheid van het geloof staat in deze centrale en fundamentele zaak tegenover het rooms-katholieke kerkrecht, zoals dat tot het begin van de zestiende eeuw ook in Nederland had gevigeerd. Ook hier wordt graag over de liefdesbond van de kerken gesproken. Maar hier is de band die de (plaatselijke) kerken verbindt gelegen in de gemeenschappelijke gehoorzaamheid aan het hoogste gezagsorgaan in de kerk: de paus of het concilie (de synode). Men heeft in de Middeleeuwen en ook daarna over de vraag wie tenslotte het gezag in de kerk uitoefende en bij wie uiteindelijk de eenheid van de kerk verankerd was veel getwist: de papale (pauselijke) kerkregering stond tegenover het conciliarisme. Tenslotte heeft in de roomse kerk het papalisme getriumfeerd in het eerste Vaticaanse Concilie van 1870. Daarin heeft ook het Tweede Vaticaanse Concilie geen verandering gebracht.[21] Evenwel: paus òf concilie, dat is een secundaire vraag. Primair is dat zowel het papalisme als het conciliarisme de aard van de liefdesbond een radicale verandering doet ondergaan door de band der gehoorzaamheid aan een menselijke instantie beslissend voor de bond te doen zijn. Maar in de gereformeerde kerkregering hebben de kerken als eenheidsband niets anders dan het Woord der genade en de belijdenis der Waarheid. Waar deze ontbreekt, daar is de noodzakelijke vooronderstelling van het kerkverband vervallen, omdat de liefdesbond geen levenskracht meer heeft en aan de ontbinding is overgegeven. Als er nog wat van het vroegere gebouw voorlopig blijft staan, dan is er niet meer dan een gevel overgebleven. Daarachter ligt het huis in pijn. Redding van het kerkverband kan er dan alleen komen in de wederkeer tot de Waarheid. Met andere woorden: het gereformeerde kerkverband staat of valt met de gehoorzaamheid van het gelóóf.

 

Daarmee is ook de radicale oppositie met het genootschappelijke kerkrecht gegeven. Met het kerkrecht zoals dat vanaf 1816 de Hervormde Kerk in Nederland heeft gestempeld. Een kerkrecht, waarin de kerken samengesmolten werden in een belijdenisloze eenheid. Dan gaat de bestuurlijke eenheid boven de Waarheid. Weer wordt de eenheidsband niet gevonden in het Woord en in de belijdenis daarvan, niet in de gemeenschappelijke gehoorzaamheid van het geloof, maar in de gemeenschappelijke onderwerping aan een bestuur. Wie de Archiefstukken betreffende de Afscheiding van 1834 bestudeert, komt slag op slag de verzekering van officieel-hervormde zijde tegen dat men de ‘separatisten’ hun ‘godsdienstige begrippen’ met plezier gunt, zoals men anderen hùn begrippen gunt. Maar het grote verwijt is dat de predikanten, die in de Afscheiding zijn voorgegaan, zich niet naar de (belijdenisloze!) orde van het genootschap hebben geschikt. Zo schrijft de Algemene Synodale Commissie op 23 mei 1837 aan de minister van Eredienst, dat niemand ooit is vervolgd om zijn ‘godsdienstige begrippen’. Verontwaardigd schrijft de commissie: „Vervolging wegens godsdienstige begrippen is het gruwelijkste, verfoeylijkste en meest God-tergende kwaad dat wij kennen.” En ten aanzien van de afgezette predikanten verzekeren zij (overigens met een onthullende openhartigheid hun genootschappelijkheid formulerend!): „En zoo zij zich hadden willen blijven schikken naar de orde in de kerk vastgesteld, zooals elken predikant betaamt, zoo hadden zij op den duur even vrij en onbelemmerd kunnen blijven verkondigen wat zij voor waarheid hielden. Kan men meer verlangen?”[22] Er ligt een afgrond tussen deze confessioneel-indifferente zelfgenoegzaamheid uit de negentiende eeuw (overigens krijgt een woordvoerder van de extreme vrijzinnigheid in de tweede helft van de twintigste eeuw in de Hervormde Kerk wezenlijk nog gelijke behandeling!) èn de confessionaliteit van de eerste synode der Nederlandse gereformeerde kerken. Men spreekt hier wel van ‘orde’, maar de orde der waarheid, die een orde der liefde is, is uit het gezicht verdwenen. Het ‘Ordnung musz sein’ neemt bezit van een kerk die geen pijler en fundament der Waarheid meer wil zijn! Maar allereerst in de Afscheiding van 1834 (en vervolgens ook in de Doleantie van 1886) zijn de gereformeerde kerken in Nederland teruggekeerd tot het oorspronkelijk-gereformeerde kerkverband. Het heeft dan ook tegenover een geloofloze genootschappelijkheid (evenals trouwens tegenover een relativistisch oecumenisme!) een diepe zin dat op de eerste synoden van de afgescheiden kerken in Amsterdam, 1836 de broeders „voordat er tot enige handeling wordt overgegaan” zich „gemeenschappelijk als bij eede” verbonden „dat wij zullen blijven bij onze Formulieren van eenigheid, en dienvolgens de waarheid handhaven en de logen tegenstaan in al onze verrigtingen en onderhandelingen”.[23] Zoals ook in 1854 door de synode een „Opentlijke verklaring” werd opgesteld, waarin onder meer werd gesteld: „Van alle kenmerken, waardoor de ware Kerk zich van menschelijke genootschappen onderscheidt, mag de belijdenis der waarheid in de eerste plaats genoemd worden.” En verderop wordt van de gemeenten in deze synode verenigd openlijk verklaard, dat zij de drie formulieren van enigheid erkennen „als de volledige uitdrukking van haar geloof”.[24] Na de vereniging van 1892 heeft men de kern hiervan vastgehouden doordat nog steeds bij het begin van iedere synodale vergadering de leden der synode door op te staan van hun zitplaatsen instemming betuigen met de gereformeerde belijdenis.[25] Door deze anti-genootschappelijke traditie hebben de kerken in de vorige eeuw zich met even zoveel woorden op de lijn van Emden, 1571 en het oorspronkelijke gereformeerde kerkrecht geplaatst!

 

De confessioneel-bepaalde kerkregering is uit de aard van de zaak ook dienstbaar aan de doorwerking van de heerschappij der waarheid. Daarom wordt in aansluiting aan de ondertekening van de Nederlandse geloofsbelijdenis door de op de synode aanwezigen bepaald dat de in de synode niet aanwezige predikanten vermaand zullen worden eveneens deze belijdenis te ondertekenen, terwijl de aankomende predikanten onder dezelfde verplichting worden gelegd. Zo wordt in het volgende artikel het onderwijs in de geloofsleer ook in gereformeerde banen geleid: de duidelijke voorkeur van de broeders gaat uit naar de Heidelbergse Catechismus van het jaar 1563 (voor de Frans-sprekende gemeenten de Catechismus van Genève), al betekent dit niet dat een gemeente die een andere catechismus in gebruik heeft — „den woorde Gods gelijkformich zijnde” — tot verandering gedwongen zou worden.

 

De koers van de kerken wordt confessioneel bepaald. Vanzelfsprekend — men heeft elkaar immers op de weg van de belijdenis gevónden?

 

Dat houdt natuurlijk niet in dat in Emden bekrompenheid, letterknechterij en confessionalisme de teugels in handen zouden hebben gekregen. Het tegendeel blijkt wel uit de rust waarmee men over een aanvankelijk onderscheid in catechetisch leerboek spreekt. Het tegendeel blijkt óók uit het hierboven volledig geciteerde tweede artikel van de Acta. Men aanvaardt de Nederlandse Geloofsbelijdenis met vreugde en in eenstemmigheid als de eigen belijdenis, maar ondertekent ook graag de belijdenis van de kerken in Frankrijk om de enigheid van het geloof met deze zusterkerken in het buitenland te demonstreren, zoals men ook hoopte dat in Frankrijk wederkerig de Nederlandse belijdenis aanvaarding zou vinden.[26]  

 

Een gereformeerd kerkverband heeft men in Emden aangegaan, zónder enige enghartigheid of geborneerdheid.

 

Evenwel — men was op het punt van de confessionele bepaaldheid zeer beslist èn zeer zelfstandig. En men wist de kerkelijke zelfstandigheid ook te bewaren tegenover de Prins van Oranje en zijn gevolmachtigde Marnix.

 

Dat kan uit het volgende blijken.

 

Op de provinciale synode van Bedburg had Marnix namens de Prins aan de vergadering de vraag voorgelegd wat de beste middelen waren „om een eenicheyt ende overeenkominghe op te richten met de gemeynte der Confessie van Ausborch”, dat wil dus zeggen: met de kerken van lutherse belijdenis. Dat werd zelfs nog toegespitst in de vraag „oft het goet wesen sal, dan naeme der Confessie voorszt (de Augsburgse confessie) te voeren”. Met andere woorden: de Prins wilde de gereformeerde kerken dringen in de richting van de aanvaarding van de lutherse confessie. Hij had hiervoor zijn godsdienstpolitieke en staatkundige redenen. Hij achtte in deze tijd een nauwe vereniging met de Luthersen in Duitsland nog volstrekt noodzakelijk. De synode van Bedburg heeft hierin geen beslissing genomen, maar de zaak aan Emden overgelaten. Die synode nu is haar eigen weg gegaan. Zij heeft, om met prof. Rutgers te spreken, „juist integendeel haar Gereformeerd standpunt zeer beslist doen uitkomen”[27] door wèl de enigheid des geloofs met de gereformeerde kerken in Frankrijk plechtig uit te spreken, maar het zwijgen toe te doen met betrekking tot de Augsburgse belijdenis, ook al heeft haar dat de ontstemming van de Prins gekost.[28]  

 

Wie ‘Emden’ wil herdenken zal alleen in de geest van deze synode handelen, wanneer hij ook vandaag zich voor een duidelijke kerkelijke en confessionele positie-keuze niet schaamt en dat niet alleen als ‘particuliere’ gelovige, maar niet minder als kerkelijke gemeenschap! De zestiende eeuw zag een samengaan van de kerken in liefde ‘om der waarheid wil’. De liefdesbond der kerken schame zich toch nooit de oprechte belijdenis der waarheid! Zo alleen wordt de weg geëffend voor de vereniging van alle christgelovigen. De oecumenische bijdrage van Emden is haar zuivere confessionaliteit geweest!

 

Zó vonden wij elkaar.

 


4. „EÉN IS UW MEESTER”

We zagen in het vorige hoofdstuk dat de gereformeerde kerken in de zestiende eeuw samenverbonden waren door de éne belijdenis van het geloof. Zó konden ze ook door middel van afgevaardigden samen komen en hebben zij in synode bijeen getuigenis afgelegd van de reeds aanwezige eenheid in belijdenis: dàt en dàt alleen is het cement dat de kerken samenbindt!

 

Maar omdat de eenheid van de kerken in de Waarheid is gelegen, kunnen de Acta van Emden, de eerste redactie van onze gereformeerde kerkorde, ook een radicaal anti-hiërarchische inzet hebben in het eerste artikel:

„Gheen Kercke sal over een ander Kercke, gheen Dienaer des Woorts, gheen Ouderlinck, noch Diaken sal d’een over d’ander heerschappie voeren, maar een yeghelijck sal hen voor alle suspicien, ende aenlockinge om te heerschapen wachten.”[29]  

 

Trigland heeft dit artikel terecht van het volgende kommentaar voorzien: „Dat heeft die Synodus alsoo ghestelt/ omdat sy wel geobserveert hadd/ dat uyt die heerschinge der Bisschoppen over Bisschoppen/ ofte Herderen over Herderen/ ghesproten was de grouwelijcke opperhoofdicheydt des Roomschen Paus: hebbende also willen thoonen hoe afkeerich onse Kercken daer van zijn/ ende hoe sorchvuldelijck de selve soecken te mijden alle de minste beginselen die daer toe eenighe aanleydinghe souden mogen geven.”[30]  

 

Het is de moeite waard er op te letten dat hier in de aanvang van de kerkorde inderdaad „alle de minste beginselen” van de hiërarchie worden tegengestaan.

 

Een hiërarchische ordening tussen de kerken onderling is in het gereformeerd kerkverband illegitiem. De éne kerk is niet ondergeschikt aan de andere kerk, maar zij zijn samen ondergeschikt aan de Waarheid, aan het genade-regiment van Christus die in de hemel is. Zo is de samenleving der kerken onttrokken aan mensenheerschappij en gesteld in de vrijheid waarmee Christus ons heeft vrijgemaakt. In het „gheen Dienaer des Woorts” enz. is met dezelfde kracht voor een anti-hiërarchische samenleving opgekomen: geen kathedraal-kerk, maar ook geen aarts-bisschop.

 

Tegelijk is er in dit „gheen Dienaer” de overgang gemaakt naar de plaatselijke kerk. Ook hier geen hiërarchische verhoudingen tussen de ambtsdragers onderling, waardoor de genade-heerschappij van Christus zou worden gekrenkt. Het is díe genade-heerschappij, die verkondigd en uitgeroepen wordt in de prediking van het Evangelie, die aan de gereformeerde kerkregering haar heel eigen structuur heeft gegeven. Door de prediking van het Evangelie wordt immers plaatselijk, onder het Woord en bij het sacrament, de kerk vergaderd. Dáárom is de éne kerk niet excellent boven de andere. Het Woord komt op alle plaatsen met dezelfde hoogheidsaanspraken van de verheerlijkte Borg. Daarom is de éne ambtsdrager ook niet excellent boven de andere. Oók niet in zijn dienst. „Een is uw meester en gij zijt allen broeders,” Matth. 23: 8.

 

De ‘zelfstandigheid’ van de plaatselijke kerk als hoeksteen van de kerkregering is dus op het nauwste verbonden met de centrale plaats van de prediking van het Evangelie. In dit belangrijke hoofdstuk van het kerkrecht blijkt hoé krachtig de gereformeerde kerkregering deel heeft aan het grote goed van de zestiende-eeuwse reformatie: het Evangelie dat weer in vrijheid gepredikt wordt en zaad van wedergeboorte is. Men spreke dan ook liever over de zelfstandigheid der plaatselijke kerk en niet over haar ‘autonomie’, alsof zij zichzelf de wet kan stellen.

 

Met grote dankbaarheid mogen we bij de herdenking van Emden stilstaan bij dit klassieke begin van de gereformeerde kerkregering, voorzover die in een kerkorde positivering heeft gevonden. Hier in het eerste artikel van Emden is een kostbare parel, die voor de kerk tegen iedere andere schat moet opwegen, omdat het hier gaat om het enige excellente dat er ooit voor de kerk kan zijn: het koningschap van Christus, vergelijk Matth. 13: 46! Voetius heeft een woord op zijn pas gesproken toen hij dit eerste artikel van Emden de gulden regel (canon aureus) van heel de kerkelijke orde noemde. De regel vindt ook een hechte steun in de Geloofsbelijdenis, Art. 31, die „eenzelfde macht en autoriteit” aan de dienaren des Woords toekent „zijnde altegader Dienaars van Jezus Christus, den enigen algemenen Bisschop en het enige Hoofd der kerk”. Maar Emden geeft meer. Emden ziet niet naar één soort ambtsdragers. Het vat alle ambtsdragers en alle kerken in het oog en grendelt dan de deur voor iedere vorm van hiërarchie toe. Waarbij wij noteren dat de oudste redactie van onze Geloofsbelijdenis, die van 1561, niet alleen over de gelijkheid van de ‘dienaar’ spreekt, maar ook zegt: „En daarom heeft geen kerk enige macht of heerschappij over de andere om daarover te heersen.”

 

Maar als we hier dankbaar gedenken, dan zullen wij als kerken der reformatie in Nederland in dit herdenkingsjaar 1971 onze dankbaarheid óók uitbreiden tot de gave die wij in deze inzet van de kerkorde hebben ontvangen van onze Franse zusterkerken. Emden, 1571 heeft dit eerste artikel zelfs vrijwel letterlijk, en zakelijk geheel, overgenomen van de Discipline ecclésiastique (kerkorde) die de gereformeerde kerken in Frankrijk in 1559 te Parijs hadden opgesteld.[31] En die kerkorde stemt hierin overeen met de belijdenis die op dezelfde synode is vastgesteld (Art. 30).
Het is nu, bij deze herdenking, tijd op te merken, dat Frankrijk Nederland meer heeft te bieden dan de genoegens van een Côte d’Azur, meer ook nog dan de schoonheid van een middeleeuwse kathedraal. Het bestek van de gereformeerde kerkregering als inzet van de kerkorde behoort hier zeker bij!

 

De kerk van de reformatie in dit oude cultuurland was voorbestemd een martelarenkerk, zelfs een kerk van de woestijn te worden. Maar zij is rijk in geestelijke gaven geweest, waar bij in Nederland deel aan hebben mogen verkrijgen. Op het eerste gezicht is hier weinig schoons in de sobere formuleringen te beleven. Maar we krijgen daar pas zicht op als we ook voor de kerkgeschiedenis hebben leren letten op de data van de heilsgeschiedenis. Want in dit machtige begin van de kerkordelijke bepalingen rijst voor ons op de kerk van Pinksteren in haar onovertroffen heerlijkheid van Nieuwtestamentische mondigheid, die de decentralisatie, waarheen dit begin van de kerkorde tendeert niet maar als een principe van efficiency doet kennen, maar als de overwinning van de armoede van de bedéling die werd gekenmerkt door de centralisatie bij een aards heiligdom, de bedéling van het Oude Verbond, de overwinning door de kracht van de Geest, die Christus met Pinksteren uitzond. In die Geest is iedere kerk als „lichaam van Christus” (I Cor. 12: 27) alleen aan Hèm ondergeschikt en leeft iedere kerk op gelijke afstand van Hem, die in de troon van de Vader is en die Johannes aanschouwde temidden van de zeven gouden kandelaren (Openb. 1: 13). En de zeven kandelaren zijn de zeven gemeenten (Openb. 1: 20).

 

Frankrijk heeft in de gemeenschap van het geloof Nederland hierin veel geschonken. En als we Frankrijk zeggen, denken we niet alleen aan de synode van Parijs, maar aan heel de opbloei van het Schriftuurlijk-reformatorische leven in de zestiende eeuw in het land dat als één van haar grote zonen Jean Calvin kent, de man wiens geest we in deze kerkordelijke aanvang herkennen.

 

De afhankelijkheid, die Emden van de Franse kerkorde toont, is op veel meer punten te demonstreren. Deze synode heeft geen oorspronkelijk werk willen leveren, maar heeft zich naar de wens van Marnix op de synode van Bedburg namens de Prins van Oranje geuit, zo dicht mogelijk bij het Franse model willen aansluiten. Daarvan zouden tal van voorbeelden zijn te geven. Om niet al te breedvoerig te worden wijs ik nog op het slotartikel van Emden:

„Deze Articulen de Wettelijcke ende behoorlijcke ordre der Kercken betreffende, zijn alsoo met ghemeyn accoort ghestelt, datse soo de nutticheydt der Kercken vereyschet, verandert, vermeerdert, ende vermindert moghen ende behooren te worden. Nochtans sal ’t gheen besondere Kercke vrij staen sulcx te doen: maer alle Kercken sullen arbeyden dese te onderhouden, tot dat in een Synodale vergaderinghe anders besloten wort” (Acta, 53).

 

In onze kerkorde functioneert deze bepaling nog steeds als het slotartikel, Art. 87. Maar weer is de Franse kerkorde model geweest.[32] In dit geval is ongetwijfeld aan de Nederlandse redactie om zakelijke redenen de voorkeur te geven. Deze bouwt voort op de Franse, maar is rijper, dieper doordacht. Vooral het „maer alle (Kercken) sullen arbeyden dese te onderhouden” is een bijzonder waardevolle uitbreiding, omdat hier wordt aangeduid op welke wijze wij ons hebben verbonden de bepalingen van de kerkorde na te komen. Het valt ook op dat terwijl de Franse redactie over „het profijt der kerk” spreekt, de Nederlandse hier het meervoud hanteert: „de nutticheydt der Kercken”: een klein, maar belangrijk verschil: In de Franse redactie staat de eenheid zó centraal dat de gemeenschap der kerken in het enkelvoud als kerk wordt benoemd, terwijl in de Nederlandse redactie op de samenleving van de zelfstandige kerken wordt gelet: het meervoud gaat niet óver en zeker niet ònder in een enkelvoud.

 

Dit kleine, maar markante verschil in een artikel dat voor een groot deel aan Frankrijk is ontleend, kan ons nu brengen tot een volgende overweging.

 

Als we het geheel van de kerkorde van Emden vergelijken met die van Parijs, 1559, dan valt ons op dat de eigenaardige kracht van Emden is geweest dat het die anti-hiërarchische inzet van het eerste artikel (ontleend aan de Franse kerkorde) veel meer in het totaal van de opgenomen bepalingen heeft gehonoreerd dan Parijs, 1559. Emden heeft op Parijs voortgebouwd, maar Parijs tegelijk gecorrigeerd, waar de konsekwentie van het machtige begin nog niet werd getrokken.

 

Er is in de verhouding tussen Emden en Parijs iets van de verhouding tussen Calvijn en Luther. De eerste sloot zich bij de tweede aan, bouwde op het gelegde fundament voort, heeft de eenheid nooit geloochend, maar tegelijk heeft hij ín het voortbouwen een voortgang gezocht in de reformatorische wederkeer naar de Schrift. Het werk van Calvijn was werk van doorgaande reformatie en daarom géén breuk met Luther, maar óók geen epigonistische verstarring, geen steriele imitatie.

 

Zo is het nu ook met Emden gesteld in verhouding tot Parijs. De broeders op ònze eerste synode hebben dankbaar gebruik gemaakt van het werk van de Franse broeders. Ze hebben er in de wederkeer naar de Schrift op het gebied van de regering der kerk. Zij zochten de voortgang van de reformatie. En Emden is daarvan het document.

 

Men zou zelfs op sommige punten de kritische instelling tegenover Parijs, 1559 nog wel sterker gehad willen hebben. Zo hebben latere synoden de afhankelijkheid van Emden op het punt dat hier de diakenen zonder meer tot de kerkeraad worden gerekend (Acta, 6) moeten corrigeren. Prof. Deddens heeft dit terecht een hiërarchisch element genoemd, dat in het gereformeerde kerkrecht niet thuishoort.[33] Het gaat er ook niet om één bepaalde kerkordelijke regeling als volmaakt te prijzen. Het gaat er wèl om dankbaar vast te stellen dat de richting van Parijs, 1559 naar Emden, 1571 de richting van de voortgang in de wederkeer is geweest, ook dank zij de doorwerking van Wezel, 1568. Emden heeft in het kader, dat Parijs, 1559 heeft geleverd, de radicaliteit van de anti-hiërarchische tendens van Wezel, 1568 vastgehouden.

 

Het is inzonderheid de verdienste van dr. F.L. Bos geweest in een breedvoerige en nauwkeurige analyse van de artikelen van Emden hier veel licht te hebben ontstoken.[34] Het is merkwaardig hoe weinig aandacht in de bestudering van de synode van Emden aan dit accurate werk is geschonken. Prof. J. Lindeboom blijkt het niet te kennen als hij in 1946 zijn opstel publiceert over het voorlopig karakter der synode van Emden.[35] Nog merkwaardiger is, dat het proefschrift Gemeinde und Synode waarop Lothar Coenen in 1952 promoveerde in Göttingen en waarin hij inzonderheid het zogenaamde ‘doleantie-kerkrecht’ bespreekt — onder meer: F.L. Rutgers, J. van Lonkhuyzen, S. Greijdanus — en een vergelijking met het kerkrecht van de zestiende eeuw voltrekt, de studie van Bos niet vermeldt, terwijl deze schrijver toch de voorbereidende studie voor zijn dissertatie volgens eigen mededeling in Nederland (aan de Vrije Universiteit te Amsterdam) volbracht. Hij zat dus dicht genoeg bij het vuur! Dit manco maakt het resultaat van zijn studie bepaald niet sterker![36]   

 

Voor de volgende opmerkingen heb ik van de arbeid van Bos een dankbaar gebruik gemaakt, ook al betwijfel ik of ieder verschilpunt door hem genoteerd geïnterpreteerd moet worden in de door hem voorgestane zin. Maar ook als we twijfelachtige gevallen terzijde stellen, blijft er nog materiaal genoeg over.

 

Voor wat de plaatselijke kerk betreft is onder meer het volgende te noteren.

 

Ten eerste, bij Emden gaat het artikel over de kerkeraad (Acta, 6) voorop en eerst daarna (Acta, 7 en volgende) wordt over de meerdere vergaderingen gehandeld. De huidige redactie van onze kerkorde heeft in het hoofdstuk over de kerkelijke vergaderingen aan deze volgorde vastgehouden (art. 37 en volgende over de kerkeraad en art. 41 en volgende over de meerdere vergaderingen), maar in de Franse kerkorde gaat de synode voorop (Art. 2 en volgende). De structuur van de kerkelijke samenleving met de vier kerkelijke vergaderingen (kerkeraad, classis, particuliere en generale synode) is aan Frankrijk ontleend, maar de prioriteit van de kerkeraad en de ordening ván de mindere náár de meerdere vergadering is kenmerkend voor het Nederlandse gereformeerde kerkrecht.

 

Ten aanzien van de diensttijd van ouderlingen en diakenen (Acta, 15), kiest Emden mèt Wezel voor verplicht aftreden en zelfs met een korte ambtstermijn: twee jaar, hoewel hier de teugel niet strak wordt gehouden. Ook de Franse kerkorde wil ouderlingen en diakenen niet blijvend laten dienen, maar de tweede synode van Parijs in 1565 komt daar toch zakelijk, hoewel niet formeel, op terug door op te merken dat men niet zonder dringende redenen tot wisseling moet overgaan. Ervaring is immers belangrijk voor een goed bestuur? Dit laatste kan worden toegestemd maar deze bepalingen geven veel te veel opening aan de gedachte dat het beter zou zijn ouderlingen en diakenen voor het leven te verkiezen. Maar daarvoor is men in de Nederlandse gereformeerde kerken huiverig geweest. Niet alleen is het onbillijk enkelen in de gemeente steeds maar de zware last van het ambt te laten dragen, maar men geeft ook veel te veel voet aan hiërarchische verhoudingen in de gemeente.[37]  

 

Voor wat de bevoegdheid van predikant en kerkeraad aangaat, schrijft Emden voor dat het een dienaar des Woords niet geoorloofd is in een andere gemeente te preken zonder bewilliging van de dienaar van die gemeente èn van de kerkeraad, of indien de dienaar afwezig is, zonder consent van de kerkeraad (Acta, 17). Dit voorschrift is in navolging van Frankrijk gegeven. Alleen hier is de bevoegdheid van de predikant groter: zijn toestemming is genoeg en alleen als hij afwezig is komt de kerkeraad er aan te pas.[38]  

 

Voor wat vervolgens het kerkverband betreft, is er op te wijzen, dat de Nederlandse regeling zich duidelijk moeite geeft om de plaatselijke kerken volledig te laten functioneren, zoals ze ook, naar we zagen, tot in het slotartikel van onze kerkorde in het meervoud genoemd blijven worden.

 

Wanneer over de provinciale synode wordt gehandeld en de bepaling is gemaakt dat één kerk als roepende kerk zal optreden, wordt de taak van deze kerk als volgt omschreven:

„Deeze Kerke zal den anderen Kerken den tyd en plaatse des naasten Provincialen Synodi drie maanden te vooren laten weeten, en zal met eenen overzenden de Copie of het Afschrift van alle de Hoofd-Artikelen derzelver, dewelke aan haar gezonden zijn geweest (in het vorige artikel is namelijk bepaald dat aan de roepende kerk de zware zaken of die in de kerkeraad of classis niet afgehandeld konden worden of die de hele provincie aangaan in tijds toegezonden zullen worden), van dewelde een ygelyke Kerke by tyds mag bedenken, en hun oordeel in de Classische Verzamelingen voortbrengen, op dat die welke van wegens de Classis zullen uitgezonden worden, met voorbedagten oordeel, en wat van alle de Kerken van die Classis daar van gevoelt word, mogen voortbrengen” (Aanhangsel, III, 12).

 

Bij het maken van deze bepaling zijn de broeders te Emden te rade gegaan bij wat de Franse kerken op de tweede synode van Parijs hadden vastgesteld met betrekking tot het samenroepen van de generale synode. Maar in dit Franse voorbeeld werden de plaatselijke kerken niet ingeschakeld in de discussie ter voorbereiding van de generale synode. Hier komen alleen de provinciale synoden er aan te pas.
In het algemeen is van de Franse kerkorde van 1559 met betrekking tot de meerdere vergaderingen het oordeel van D. Deddens te onderschrijven: „Wat dienaangaande (nl. aangaande de generale en provinciale synoden) besloten werd gaat niet tegen de door Calvijn aangewezen schriftuurlijke beginselen in, maar is van zodanige aard, dat de mogelijkheid dat de synoden hogere organen werden bóven de kerkeraden, aanwezig was” — een mogelijkheid die in de loop van de ontwikkeling helaas ook werkelijkheid is geworden,[39] zodat de Franse kerken steeds duidelijker het beeld vertonen van de éne landskerk met aan de top de generale synode als een opperkerkeraad. Maar ondanks vele moeiten en ook in veel zwakheid hebben de gereformeerde kerken in Nederland aan zo’n ontwikkeling steeds weer weerstand kunnen bieden, met als krachtig wapen de anti-hiërarchische ordening van het kerkelijk leven in de zestiende eeuw, te beginnen met Wezel en Emden.

 

In ditzelfde verband is van belang de behandeling welke die zaken te Emden krijgen die genoemd waren in de brief — ons reeds uit het vorige hoofdstuk bekend — van 21 maart 1570 van de hand van Marnix, die zich ook beroepen kon op de steun van de broeders uit Genève. Door de synode van Bedburg waren ook deze zaken uitgesteld tot Emden.

 

Marnix had een suggestie gelanceerd over de verzorging van reizende, arme geloofsgenoten. Emden maakt dit, zakelijk ongewijzigd, tot besluit (Acta, 44-46). Ook had Marnix gewezen op de noodzaak van correspondentie tussen de kerken. Ook hierop reageert de synode positief (Acta, 43).
Maar met het voorstel dat Marnix in die brief als eerste aansneed is het anders gegaan. Dat ging over twee zaken.

 

Over de noodzaak van opleiding tot de dienst des Woords en de bekostiging daarvan. Hier worden de Franse geloofsgenoten in hun milddadigheid aan de Nederlandse kerken ten voorbeeld gesteld. En dan stelde Marnix ook voor een gemeenschappelijk fonds te stichten, waarin alle kerken gelijkelijk hun bijdrage zouden storten „om daeruyt te verstrecken den genen, die men soude bequaem vinden om in het genot deser handtreyckinge angenomen te werden”. Marnix had zich veel moeite getroost dit plan bij de broeders aan te dringen. Niet minder dan vijftien redenen somt hij op die hiervoor pleiten. Daarna concludeert hij:

„Nu dan, om dese ende andere diergelijcke ongeschicktheyden meer te ontvlieden ende alle de gemeynten der Nederlanden tot éénen lichaeme in te lijven, opdat sy met enene ghelijcken voet nae de opbouwinge der Kercken Godes trachten, moet men toesien of het niet vele orboorlickere waere, dat alle de voorgenaemde gemeynten ende landtschappen, zijnde met een gemeyn verdrach onder malcanderen samen ghevoecht, raet vonden, om eene algemeyn ande eenparige handreykinge toe te brenghen, opdat de Dienaers ende andere persoonen van aensien, die tot den dienst des landts souden bequaem bevonden werden, hiernaemaels voortaen in gemeyn van der gantscher gemeynte weghen aengenomen ende onderhouden werden, opdat sy naederhandt dienen moghen, nae nootdruft des lants, den voogtschappen ende plaetsen daer sy toe sullen geroepen werden, ende aldaer al haeren dienst tot meerder stichtinghe gedije.”

 

Dan stelt Marnix ook nog voor voor deze zaak een generaal deputaatschap in te stellen. Tenslotte gaat hij dan ook nog breedvoerig op allerlei bezwaren in waarvan hij verwacht dat ze tegen zijn plan opgeworpen zouden kunnen worden.

 

Het merkwaardige is dat de synode in dit voorstel duchtig heeft gesnoeid vóór ze het tot besluit verhief (Acta, 36-40) en dat terwijl nota bene ds. Gaspar van der Heyden, de medeondertekenaar van deze brief, haar voorzitter was. Maar het zal wel niet de eerste keer zijn geweest dat een vergadering zich zelfstandig tegenover haar voorzitter toonde en het is zeker niet de laatste keer geweest!

 

Emden heeft het voorstel zó ingrijpend veranderd om te bereiken dat ook in de beroeping (en verzorging) van de predikanten de zelfstandigheid van de plaatselijke kerk gerespecteerd blijft. Vacante gemeenten zullen worden opgewekt een predikant te beroepen en kunnen daarvoor gebruik maken van de hulp van door de synode aangewezen deputaten (Acta, 38, 39). Mochten de gemeenten ‘hulpbehoevend’ zijn, dan zullen de classicale ressorten de nodige hulp bieden. Maar de centralistische gedachte van Marnix om „alle de gemeynten der Nederlanden tot éénen lichaeme in te lijven, opdat sy met eenen gelijcken voet nae de opbouwinge der Kercken Gods trachten”, heeft in Emden geen voet aan [de] grond gekregen. Marnix heeft in zijn geestdrift voor het voorbeeld van de Franse kerken, die wij ook hebben leren kennen uit de brief die hij in juli 1571 aan de kerken in Engeland zond, te weinig oog gehad voor de gevaren van een centralistische kerkregering. Dat blijkt ook wel uit de brief die hij op 19 september 1568 aan de vluchtelingenkerk in Londen schreef naar aanleiding van de bekende Wingense twisten. Hij bespreekt in die brief de artikelen die de kerkeraad van Londen ter beoordeling aan de buitenlandse kerken had gezonden. Hij heeft genoeg kritiek, ook heel gezonde kritiek. Maar als deze kerkeraad in de twaalfde stelling als zijn overtuiging uitspreekt, dat een algemene synode dezelfde macht heeft over al de bijzondere gemeenten als de enkele kerkeraden hebben in de hunne, dan heeft Marnix hier nu juist géén kritiek![40]  

 

Hoe groot nu ook zijn verdienste èn zijn invloed is geweest, de eerste synode onzer kerken heeft ook tegenover hem het kerkverband als een „eenheid der zelfstandigheden” (F.L. Bos) gehandhaafd.

 

Bij dit punt moeten we nog iets langer stilstaan. De gedachte dat Emden hier om principieel-kerkrechtelijke redenen van de voorslag van Marnix is afgeweken heeft nl. bestrijding gevonden.[41] In die bestrijding wordt het plan van Marnix als volgt omschreven: het „beoogde op een verstandige wijze de weinig beschikbare predikanten over de kerken te verdelen”. Maar òf de wijze, waarop wel zo ‘verstandig’ was, wordt nu juist beslist door de principiële vraag hoe men het kerkverband ziet: òf als één ‘landskerk’ met de plaatselijke gemeenten als delen van het grote geheel òf als een confoederatieve éénheid van de plaatselijke kerken.
Vervolgens wordt in deze bestrijding tegenover de voorstelling van Bos opgemerkt dat de brief, waarin dit plan werd ontvouwd namens de gemeenten van Heidelberg en Frankenthal werd verzonden en dat ook Gaspar van der Heyden ondertekende. Dat is ongetwijfeld een feit, maar doet nog temeer de zelfstandigheid van de vergadering in Emden uitkomen: gelet op de ondertekening had de brief nog groter moreel gezag dan wanneer de steller, Marnix, hem alleen had verzonden. Als Emden dus fundamenteel het voorstel wijzigt, heeft het daar góede redenen voor gehad.

 

Dan wordt er ook op gewezen dat de regeling die Marnix voorstelde een provisorisch karakter had. Dat is weer terecht, maar in het najaar van 1571 verkeerden de kerken nog in dezelfde situatie van te leven in verstrooiing en onder het kruis als toen Marnix in het voorjaar van 1571 zijn voorslag lanceerde. De vrijheid was nog niet aangebroken en het plan doelde er immers op „Om in den aanvangh der vrijheit eenen yederen Dienaer sijne plaetse te bestemmen, om alle onordentlickheyt ende beroerte voor te komen”. Marnix wijst er dan wel op dat deputaten kunnen werken tot de synode een definitief besluit nemen zou. Maar dan was onder de hand de koers toch maar bepaald! En Emden was ook maar een voorlopige synode.
De volgende tegeninstantie is dat in de brief van Marnix „uitdrukkelijk tegen het willen heersen van de een of de ander positie (wordt) gekozen”. Inderdaad lezen we in de brief: „dat alle argwane van te willen heerschen d’een over d’ander, ende alle vermoeden van onbescheydene nueswijsheyt met rechten verre gekeeret werde”. Een goede opmerking die herinnert aan het eerste artikel van de Franse en vooruitwijst naar het eerste artikel van de Nederlandse kerkorde. Maar afgedacht van het feit dat deze opmerking in de brief van Marnix in een ander verband dan in dat van het voorstel van de ‘algemene beurs’ staat, namelijk bij de bespreking van nut en noodzaak der onderlinge correspondentie, bewijst deze opmerking niet wat bewezen moet worden. De zaak in geding is niet of Marnix tegen menselijke heerschappij en overheersing in de kerk was, maar of de door hem voorgestelde regeling daarmee wel genoegzaam in overeenstemming was. De Franse kerkorde begint met dezelfde anti-hiërarchische inzet als de Nederlandse, maar faalt toch herhaaldelijk in de uitwerking daarvan in de volgende artikelen en in de loop van de ontwikkeling van dit kerkrecht faalt ze hierin zelfs in toenemende mate.[42]  

 

Tenslotte wordt dan nog opgemerkt: „In Emden heeft men zich inderdaad met deze aangelegenheid beziggehouden en een bepaalde regeling getroffen, die niet geheel overeenstemde met de door Marnix gedane voorslag. Uit niets blijkt echter, dat men tot deze wijziging besloten heeft op grond van een hiërarchisch streven, dat aan die voorslag zou gekleefd hebben. Men kan evengoed denken aan overwegingen van gans andere, zuiver practische aard”. Maar hiertegen moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat het verschil tussen de door Marnix voorgestelde regeling èn het besluit van Emden wel sterk wordt verkleind als men zegt: Emden stemde ‘niet geheel’ met Marnix overeen. Op het punt van de principiële regeling kan men de woorden beter van plaats laten wisselen: geheel niet. Marnix wilde „alle de gemeynten der Nederlanden tot eenen lichaeme in lijven” naar het voorbeeld van Frankrijk. En de hervormde theoloog J.J. van Toorenenbergen die deze belangwekkende brief heeft gepubliceerd in zijn uitgave van Marnix’ Godsdienstige en Kerkelijke Geschriften voegt hier in een opmerking van zijn hand toe: „Stichting van ééne Nederlandsche Hervormde Kerk was het doel”.[43] Dat is wel een bijzonder opmerkelijke annotatie, vooral omdat van Toorenenbergen zich overigens altijd beperkt tot enkele toelichtende aantekeningen louter van taalkundige aard. Later neemt zijn leerling Van Meer in zijn proefschrift deze aantekening over.[44] Het gaat ons er niet om, of deze beide auteurs er goed aan deden Marnix’ opinie weer te geven in de terminologie van de negentiende eeuw: ‘één Nederlandsche Hervormde Kerk’! Maar zij hebben vanuit hún standpunt wel degelijk het centralisme, dat in deze voorslag lag, onderkend. De vermijding daarvan in Emden stemt geheel overeen met de decentraliserings-tendens die Emden tegenover het Franse kerkrecht in acht heeft genomen. Om nu plotseling aan (onbekende!) „overwegingen van gansch andere, zuiver practische aard” te denken, is m.i. veel speculatiever dan de interpretatie van Bos. Het is trouwens juist het centralisme dat zich in de kerkregering altijd sterk tracht te maken door overwegingen aan de praktijk ontleend!

 

Langer dan me lief is, moesten we bij deze détail-kwestie stil blijven staan. Het is aantrekkelijk in het kader van een herdenking thetisch te blijven. Ook ben ik me ervan bewust de schijn op me te laden me in een discussie van anderen te mengen. Meer dan schijn is dit echter niet. De bestrijding van de analyse van Bos is al weer bijna een kwart eeuw geleden voor het eerst gepubliceerd en heeft, bij mijn weten, nog geen weerspraak gevonden. De vraag naar de tendens van de bepalingen van Emden is voor ieder die belang stelt in de Nederlandse kerkgeschiedenis en het Gereformeerde kerkrecht van grote zakelijke betekenis. Want hierbij is de grote vraag in het geding: hóe vonden wij elkaar, toen het kerkverband werd geconstitueerd?

 

Daarom houden we ons met de kritiek nog iets langer bezig, en nu op het hoofdpunt.

 

Er is niet alleen bezwaar ingebracht tegen de interpretatie die dr. Bos heeft gegeven van de wijze waarop Emden het voorstel van Marnix heeft verwerkt. Ook het geheel van de analyse van Emden ontmoet in deze kritiek bezwaar.

Wel wordt toegestemd „dat in de Emdense artikelen hier en daar een tendenz zich laat waarnemen om aan de plaatselijke kerken een ruimere mate van vrijheid te gunnen dan in de kerkorde voor de Franse kerken toegestaan werd”. Het ging er immers bij Emden vóór alles om „de eenheid der kerken te verwezenlijken en de nodige samenbinding en samenwerking te bevorderen”. Men heeft ter voorbereiding vàn en ìn Emden niet welbewust gestreden voor de zelfstandigheid van de plaatselijke kerk; men moest veeleer alles er op zetten „om de gemoederen warm te maken voor het tot stand brengen van het kerkverband”. Verder meent de kritikus van dr. Bos op te moeten merken dat deze „door het beginsel van de zelfstandigheid der plaatselijke kerk en een hiërarchische tendens tegenover elkander te plaatsen, feitelijk een onzuivere tegenstelling maakt. Het is immers ook in een plaatselijke kerk mogelijk, dat ambtsdragers zich aan hiërarchische neigingen schuldig maken”.

 

Tegen deze beschouwing is m.i. gegrond bezwaar in te brengen.

 

Er wordt aan de bekritiseerde beschouwing namelijk geen recht gedaan. Dr. Bos heeft er in deze studie wel degelijk een open oog voor dat Emden in het voetspoor van Wezel zich keerde „tegen de machtsusurpatie van ouderlingen, classicale samenkomsten, en dienaars en kerken”. Letterlijk wordt gesteld, dat de tegen alle vorm van heerschappij gerichte geest van Wezel, te Emden nog werkzaam is. Daaronder vallen dus zeker ook de hiërarchische neigingen van de ambtsdragers in de plaatselijke kerken. Als Bos het geheel van de bepalingen van Emden dan ook karakteriseert, schrijft hij inderdaad: „Een gemeenschap van kerken, zeker, maar van een genootschap geen schijn.” Maar daaraan vooraf gaat het eerste deel van de karakteristiek: „Kerkregering, ja, maar geen spoor van overheersing.” Daarmee is ook het machtsmisbruik binnen de plaatselijke kerk in het oog gevat. Er worden trouwens vele voorbeelden van het verzet daartegen gegeven.

 

Er moet ook de vinger bij worden gelegd dat in de hier gereleveerde kritiek een onjuiste terminologie wordt gehanteerd. Emden laat niet een tendens zien „om aan de plaatselijke kerken een ruimere vrijheid te gunnen dan in de kerkorde voor de Franse kerken toegestaan werd”. Het is in Emden geen kwestie van ‘gúnnen’ geweest. Dan zou toch de synode de beslissende instantie zijn geweest. Emden heeft het kerkverband geregeld naar een duidelijke grondovertuiging: de plaatselijke kerk zelfstandig, maar de kerken tot eenheid verbonden uit kracht van de éne belijdenis der Waarheid. Er is inderdaad geijverd voor deze eenheid, maar dat wil dan juist zeggen: een eenheid, waarin de vrijheid der plaatselijke kerk niet werd geschonden.

 

Zó vonden wij elkaar!

 

Maar — die grond-overtuiging inzake het kerkverband is een zaak van geloof geweest. De Schrift leert geen hiërarchie binnen een plaatselijke kerk of ook in de samenleving der kerken. Zij openbaart ons het geheimenis van de vrijheid der zonen Gods. Die grote en onzegbaar rijke schat van het Evangelie, waarvoor de reformatie zich heeft mogen inzetten, heeft Emden tot een liefdevolle aandacht gedreven bij het maken van tal van concrete bepalingen. Op zichzelf genomen zijn Acta geen boeiende lectuur. De Acta van Emden maken daarop geen uitzondering. Maar als men de broeders hier bezig ziet met détail ná détail het kerkelijk leven in gehoorzaamheid aan het Evangelie van onze enige Zaligmaker te ordenen, dan hóórt men in deze presbyteriaal-synodale ordening het loflied op de genadeheerschappij van de Christus en zó ook op de vrijheid van de zonen van God onder het Evangelie en onder de wet der liefde.

 

Maar daarom is het zaak dat wij deze kerkregering in het licht van de Schrift blijven zien en de christelijke vrijheid waaraan Emden gestalte heeft gegeven niet inruilen voor een nationale vrijheidszucht om dan van dááruit de eigen positie van Emden te verklaren. Het kerkrecht, ook inzake het kerkverband, is een voluit theologische zaak. De aard van een kerkverband moet daarom niet met sociologische of ethnologische, maar met theologische middelen bepaald en beoordeeld worden. Hier ligt naar mijn overtuiging een gebrek in de beschouwingen van dr. F.L. Bos, die ons overigens zo veel waardevols heeft gegeven. In het begin van zijn verhandeling, als hij over het anti-hiërarchische eerste artikel van Emden spreekt (waarvan hij meent dat de redactie nog scherper is dan van de Franse kerkorde), merkt hij op: „De vrijheidszin, die de nederlanders in het bloed zit, zal hierop wel van invloed zijn geweest.” Aan het slot komt hij hierop terug, nadat hij heeft gememoreerd hoe Emden met Marnix’ voorslag aangaande een ‘algemene beurs’ heeft gehandeld: „Met dit alles is tevens het eigen karakter van de te Emden opgestelde kerkenordening aangeduid. Een eigen karakter, dat ze met de te Wezel opgestelde ‘handleiding’ gemeen heeft, en zich aansluit bij de vrijheidsliefde van het Nederlandse volk.” En even later wordt de verhandeling gesloten met de opmerking dat de synode van Emden „uitgaande van de beginselen van Gods Woord en een sterk gebruik makend van goede traditie, een kerkenordening (heeft) opgebouwd, die op Nederlandschen bodem wortel schieten kon en zulks onder den zegen des Heeren heeft gedaan.[45]  

 

Aan die ‘Nederlandse bodem’ ik ik graag even verknocht zijn als de schrijver van dit artikel. Maar ik wantrouw (om het zacht te zeggen) de poging om hiervan een zelfstandig element in een theologische en kerkrechtelijke uiteenzetting te maken. Want gaan we die kant op, dan blijft er eigenlijk geen èchte ‘Nederlandse bodem’ over. Ieder creëert dan zijn eigen, allerparticulierste ‘Nederlandse bodem’, die nauwkeurig overeenkomt met zíjn ideeën en zìjn idealen. We hebben ook, meen ik, genoeg last gehad van de gedachte dat er een eigen Nederlandse reformatie zou zijn geweest, die bij de volksaard passen zou. Het calvinisme zou dan uitheems, het remonstrantisme inheems zijn. De Groninger theologie uit de vorige eeuw zou ‘echt vaderlands’, maar het teruggrijpen op de leer der gereformeerde kerken zou een vréémde eend in de vaderlandse bijt zijn.

 

Het is allemaal ongezonde speculatie gebleken. Er is geen ‘Nederlandse theologie’ in die zin dat die theologie haar eigen aard en haar voortreffelijkheid er aan zou ontlenen dat zij van Nederlandse stam zou zijn en bij de Nederlandse aard zou passen. Het christendom is nu eenmaal (God zij geloofd!) katholiek en is zó alle natiën tot een zegen. En reciteren we niet graag bij gelegenheid de waarheid dat het Evangelie wel vóór de mens, maar niet naar de mens is? Dan moeten we van theologie ook maar geen nationaal product maken!

 

Zo is het óók onjuist van Nederlands gereformeerd kerkrecht te spreken in de zin zoals zo juist aangegeven. De presbyteriale kerkregering en de samenleving der kerken uit kracht van de (belijdenis der) Waarheid in de binding aan de enige Bisschop der kerk in de hemel is een — of nog beter: is dè oecumenische aangelegenheid voor ons over wie het einde der eeuwen gekomen is (I Cor. 10: 11). Ook al wordt ze door het vlees veracht of gesmaad en ook al dragen wij deze schat in een aarden vat — in deze roem op de oecumenische kerkregering door broeders ouderlingen onder het gezag van de Zaligmaker, zullen we niet verstommen, onder beding van Gods genade. Om deze roem gaat het ook bij de herdenking van Emden en níet om het strelen van onze eigen waarde in een loflied op ‘neêrlands bloed, van vreemde smetten vrij’. Er is hier ànder bloed in geding, bloed van Golgotha, borgtochtelijk bloed. Dáárover spreken wij.

 

Het is iets anders, als we voorts met dankbaarheid constateren dat de gereformeerde, de christelijke kerkregering in de geschiedenis van de Nederlandse kerken hervonden mocht worden (‘hervonden’, want de kerken zijn ook in de kerkregering teruggekeerd tot de leer van het Evangelie). Maar als we dat in verwondering hebben geconstateerd, dan moeten we niet onze volksaard, maar Gods ontferming prijzen. Het blijft: „Wie roemt, roeme in den Here!” (I Kor. 1: 31, II Kor. 10: 17).

 

En voor wat ons, Nederlanders aangaat, onze befaamde vrijheidsliefde heeft het toch maar niet verhinderd dat zowel in de negentiende (1816) als in de twintigste (1944) eeuw vele honderdduizenden — de grote meerderheid der kerkgemeenschap — zich gewillig onder het juk van de tweede en van de derde hiërarchie hebben geschikt. En dat zelfs met de groeiende overtuiging dat het onder zo’n juk nog zo kwaad niet is: onder dát juk krijgt men namelijk hoe langer hoe minder ‘last’ van de leertucht, dat kenmerkende element van de gereformeerde kerkregering. Zo heeft men het lijdzaam aangezien dat de synodale hiërarchie na 1816 en evenzo na 1944 er „door haar inwonend beginsel met onweêrstaanbare kracht toe drijft, dat voor de vergadering der gelovigen met hun zaad, gelijk de kerk Christi zijn moet, in de plaats komt een gansch wilde vermenging; dat het gezag van Gods Woord vervangen wordt door de willekeur en de autoriteit van menschelijke inzettingen” (prof. F.L. Rutgers in: Het juk der tweede hiërarchie). En alle ‘verontrusting’ over dit verderf der kerk zal machteloos blijven, zolang de ogen niet worden geopend voor het feit dat de hiërarchie in de vorm van een synodeheerschappij aan de eertijds gereformeerde kerken de geestelijke vrijheid, de vrijheid van Pinksteren heeft ontroofd.

 

Het bovenstaande spreekt temeer, omdat er ook een element in de historische situatie is, waardoor we ons afvragen, of de ‘vrijheidszucht’ uit de tijd toen onze eerste synode werd gehouden, wel zo onverdeeld gunstig gewaardeerd kan worden. De zaak wordt namelijk als volgt voorgesteld. Er is bij de vreemdelingen uit Holland (de zogenaamde ‘Hollandse natie’) verzet geweest tegen het houden van een synode, omdat men een synode en alles wat daarmee samenhangt aan ordening van het kerkelijk leven maar ‘menseninstellingen’ vond en men daarvan dus niet wilde weten. Het verzet ging dus feitelijk niet zo diep en was niet in leer-afwijkingen gegrond. Vandaar dan ook, zo zegt A.A. van Schelven in zijn studie over de vluchtelingen-kerken, dat men zich toch heft laten overreden en de synode zelfs bijwoonde en de Acta mede ondertekend heeft. Deze schrijver vat de situatie dan als volgt samen: „over het algemeen waren ze (nl. de Emder vluchtelingen) van het begin af aan geheel met het streven van de leiders der vergadering ingenomen. Alleen een kleine groep — een deel der ‘Hollandse natie’ — had er aanvankelijk bezwaar tegen. Bewaar niet van dogmatischen, maar van kerkrechtelijken aard. Voor de overredingskracht der anderen zijn ze tenslotte echter geweken, of liever ze zijn volledig overtuigd. Het einde was, dat allen gelijkelijk van ganscher harte de ter synode genomen besluiten hebben geteekend, en daar ook geen berouw van hebben gehad.”[46] Hierop steunt F.L. Bos, wanneer hij in zijn analyse van Emden erop attent maakt, dat men rekening heeft gehouden met „de vrijheidszin, die de Nederlanders in het bloed zit”.

 

Er is hier zeker een waarheidselement.

 

Van Schelven steunt zijnerzijds voor zijn situatie-tekening weer op de studie van Rutgers over Calvijns invloed op de reformatie in de Nederlanden. Hierin laat Rutgers zien dat de twee bekende predikanten Jan Arendsz en Pieter Gabriel, beiden uit Amsterdam, hoewel ze ‘zuiver in de leer’ waren, moeite hadden in het reine te komen met de idee van een vast kerkverband. Ook van twee anderen wordt ons dat verzekerd. Toch treffen we de twee Amsterdamse predikanten aan onder de ondertekenaars van de Acta van Emden. Het is zeker aan te nemen, dat in deze gevallen men door samen te spreken tot eenheid van overtuiging is gekomen. Er was immers eenheid in de leer? En Rutgers zegt terecht: het was wel „aan te toonen, welk een nauw verband er was tusschen de Gereformeerde belijdenis en de Gereformeerde ordening en discipline”.[47] De kritische waakzaamheid van deze broeders zal welkom zijn geweest om gemeenschappelijke duidelijkheid te krijgen zowel inzake de noodzaak als inzake de aard van het kerkverband als ‘eenheid der zelfstandigen’.

 

Maar er was in deze tijd meer. En er was ook iets anders. Daarvan weet dr. Bos wel, want in een van zijn noten geeft hij het belangrijkste van de zaak weer. Maar hij komt mijns inziens niet tot een juiste interpretatie.

 

Daarom nog de volgende opmerkingen.

 

Bij de behandeling van de particuliere vragen op de synode van Emden, komt vrijwel aan het begin de vraag van de broeders uit Keulen in behandeling, of alle dingen met de Heilige Schrift bevestigd moeten worden, namelijk op de kerkelijke vergaderingen. De synode geeft een antwoord dat van wijsheid getuigt! De dingen, die de conscientie aangaan, zo zegt zij, moeten met Gods Woord bevestigd worden, maar die de kerkelijke ordening betreffen of middelmatig zijn „moeten tot zulk een noodzakelykheid niet gedreeven worden” (Aanhangsel I, 2).

 

Inderdaad een wijs besluit! Want de beginselen van het kerkrecht zijn wel in Gods Woord geopenbaard. Daarom spreekt de kerk in haar belijdenis daarover ook heel concreet. Maar voor het geheel van een concrete ordening kan niet gezegd worden: daar en daar kun je ieder détail en iedere regeling in de Heilige Schrift geopenbaard vinden. Het behóeft ook niet. Er komen daarbij ook andere zaken aan de orde samen te vatten in dit éne: de concrete situatie. Daar hoort de traditie, waarin men staat, bij en de verhoudingen in het maatschappelijk en staatkundig leven. Daarbij speelt een belangrijke rol hoe in een bepaalde situatie de verhouding van ‘kerk en staat’ is en zo voort, en zo voort. Men kan nu eenmaal geen ‘ideale’ regeling van het kerkelijk leven eens voor altijd maken. Maar men heeft altijd met het concrete kerkelijke leven te maken. Er is op dit punt ongetwijfeld een raakvlak tussen het kerkrecht en de ethiek. In beide gevallen heeft men met een duidelijke en souvereine wilsopenbaring des Heren te doen en voorts met de roeping het christelijk leven op te bouwen in de liefde, die door Gods genade steeds overvloediger mag zijn „in helder inzicht en alle fijngevoeligheid, om te onderscheiden, waarop het aankomt” (Phil. 1: 9, 10). Wie hier voor iedere beslissing een ‘tekst’ eist, is schijnbaar bijzonder Schriftuurlijk. In werkelijkheid legt hij het leven onder een harde wet.

 

Het antwoord dat de synode op de vraag uit Keulen gaf, was óók wijs, omdat daaruit blijkt dat de synode niet opzij ging voor de druk van de kritiek, waaruit die vraag was voortgekomen. We kunnen dat nauwkeurig nagaan. De brieven uit het archief van de Nederlandse gemeente te Keulen zijn namelijk uitgegeven. Daaronder is ook een stuk met als bovenschrift:

„Dit zijn de puncten ende articulen, welcke door Sibertum Lohn D.d.W. ende Jan de Roye (als gedeputeerde) sullen voorghedraegen wordden op het naestkomend Synodus generael, welcke (so God toelaet) tot Embden in Oost-Vrieslandt eerst sal beghinnen ende aenghevanghen wordden den 1 Octobris anno 1571.”[48]  

 

Hier hebben we dus de instructie voor ons, die de afgevaardigden naar de synode werd meegegeven.

 

Het derde punt van deze instructie bevat de vraag die we de synode hierboven zagen beantwoorden. Terwille van de duidelijkheid schrijf ik het hier in z’n geheel af en vraag vooral aandacht voor de laatste zin, die door mij wordt gecursiveerd:

„offt niet ghoet ende noodich waere alle puncten ofte articulen welcke in dit generale Synodum sullen besloten zijn, ende oock hier naemaels in eenighe naevolghende Synodis (het zij generael ofte provintiael) mochten besloten wordden, die selve (in het opschrijven als besloten zijnde) te annoteren ofte aenwijsen met eenighe klaere texten der H. Schrift, oft met eenighe andere redenen, welcke op Godes Woordt vast ende klaer ghegrondt mochten wesen. Ende sulckes om alle onverstandige ende lasteraers den mondt te stoppene, welcke segghen mochten: Het zij niet anders dan menschen instellingen.”

 

„Alle onverstandige ende lasteraers” — daar kunnen de opposanten het mee doen! Zij moeten, vinden de broeders uit Keulen, ook niet zozeer overtuigd worden, maar de mond moet hen worden gestopt! We hebben hier ook niet met een ‘slip of the pen’ van die kerkeraad te doen, want precies dezelfde formulering was ook al gebruikt in de instructie die op 9 september 1571 werd meegegeven aan de afgevaardigde naar de provinciale synode van Aken.[49] 

 

Het valt wat moeilijk deze scherpe polemiek in het bijzonder gericht te achten tegen mensen als de beide bovengenoemde Amsterdamse predikanten. Zij hebben óók wel met die overweging gezeten: zijn synoden en alles wat er mee samenhangt, geen menseninstellingen? Maar met hén was door te praten en was de zaak ook uit te praten.

 

Maar in hun gezelschap bevonden zich anderen, die zeker nauw aan hen verwant waren en ook met hen waren opgetrokken, toen het er om ging de reformatie in Amsterdam vaste voet te doen krijgen, maar bij wie toch een andere tendens is waar te nemen. Ik doel op mannen als de Amsterdammers Laurens Jacobsz Reael en Frans Volckertsz Coornhert, een broer van de later als libertijn bekend geworden Dirck Volckertsz Coornhert.[50] Over de beide eersten, die ook naar Emden waren uitgeweken, schrijft Rutgers: „het standpunt, waar die mannen op stonden ... had eenige overeenkomst met het latere Libertijnsche”.[51]  

 

Dat werkte zich nu in deze jaren nog slechts uit op het gebied van het kerkrecht en van de politiek (hier komen we in aanraking met de aanhangers van de godsdienstpolitiek van de Prins in deze jaren, waarbij een aaneensluiting van de gereformeerden bij een gereformeerde belijdenis niet paste). Maar van Reael, die in oktober 1566 aanwezig was op een synode te Antwerpen, is toch ook bekend dat hij geweigerd heeft de Wezelse artikelen te ondertekenen. Daarbij is dan ook nog te noteren dat in deze jaren niet alleen Frans Volkertsz Coornhert maar óók Dirk in ballingschap vertoeft, in Oostfriesland en in de Rijnstreek. Hij behoorde wel niet tot de gereformeerde kerken, maar hij had alom zijn relaties, ook met de Prins en hij zal ook in deze jaren evenals straks in de bevrijde provincies zijn invloed hebben geoefend. Hier broeit een anti-reformatorische gezindheid, allereerst in kerkrechtelijk opzicht. En achter de vroeg-independente strevingen onder de Nederlanders in deze jaren rijst dan ook nog de figuur op van de Fransman Jean Baptist Morély (of: Morelli), door wiens independentisme de zusterkerken in Frankrijk in grote beroering waren gekomen. Een reeks van Franse synoden en heel het gezag van een figuur als Beza, Calvijns grote medewerker en opvolger in Genève was nodig om dit gevaar te keren. Nog de synode van La Rochelle, april 1571, als ook die van Nîmes, 1572 hebben hun handen vol aan deze zaak gehad.[52] Eerst wanneer we oog hebben voor het complexe karakter van de overtuigingen, die bij de Hollandse emigranten zich begonnen te doen gelden, begrijpen we niet alleen dat er ondanks aanvankelijk verschil in overtuiging in Emden een hartelijke medewerking kan tot stand komen tussen mannen als Van der Heyden en Moded enerzijds en Arentz en Gabriel anderzijds, maar ook hoe er tegelijk vanuit Keulen zulke diep-bezorgde klanken worden gehoord. We vernemen dezelfde klanken ook uit een brief die Gaspar van der Heyden bijna twee jaar ná Emden aan zijn vriend Crusius te Delft schreef. Daarin zegt hij in reactie op hem gegeven informaties dat het hem verwondert dat de Prins zich misprijzend zou uitlaten over de synode van Emden. Marnix had daarover toch heel anders gesproken dan voor men ter synode ging, „ende het doet nv vele achterdenckens hebben wat dat bediedt. Ick sorge wel ten deele dat het quaet is, dat hy (nl. de Prins) niemand by hem heeft die CHRISTUS’ saken wat meer diene, want wat ist dat wij vele steden ende mueren crijghen ende hebben, als Jerusalem niet opgebout soude werden, daer toch de Heere meer daertoe gesint is, dan tot alle Jacobs woningen.”[53]  

 

Hier is al een éérste gerucht van de strijd die de gereformeerden van nu af op vrije Nederlandse bodem zullen moeten gaan voeren voor de christelijke vrijheid der kerk. En dat tegen een zich steeds sterker makend libertinisme, dat zich radicaal zou keren tegen de gereformeerde confessie èn tegen de gereformeerde kerkregering zowel in de plaatselijke kerk als terzake van de samenleving van de kerken; ook het vroeg-independentisme in Frankrijk, waarover wij hierboven even spraken, keerde zich niet alleen tegen de vergaderingen van het kerkverband, maar ook tegen het gezag van de kerkeraad over de gemeente. Héél de gereformeerde kerkregering werd aangegrepen. Zoals vanuit hun eigen achtergronden Dirk Volckertsz Coornhert en de zijnen op het punt stonden hetzelfde in Nederland te doen.

 

Maar vanaf het allereerste begin dat zich íets van dit libertinisme op kerkelijk-kerkrechtelijk terrein begon af te tekenen hebben de gereformeerden zich aanéén gesloten bij de gereformeerde belijdenis en de gereformeerde kerkregering. Die twee hebben ze niet van elkaar laten scheiden. In Emden zijn zij vanuit de gereformeerde belijdenis tot een gereformeerde kerkregering gekomen, zoals zij in de volgende jaren die kerkregering dienstbaar hebben gemaakt aan de doorwerking van de Waarheid, die zij beleden.

 

Zo hebben wij elkaar als kerken in Nederland gevonden. Niet onder het juk van de hiërarchie. Ook niet in de zogenaamde vrijheid van het souvereine kerkvolk. Maar in de vrijheid en onder het gezag van [de] Christus der Schriften. In de vrijheid èn de gebondenheid der liefde, waaraan het kerkverband àls liefdesbond-in-enigheid-van-het-geloof is te herkennen.

 

En dat was maar geen incidentele ontmoeting in het jaar 1571! De latere synoden hebben op het werk van Emden voortgebouwd. Er zijn aanvullingen gekomen en er hebben redactie-wijzigingen plaats gevonden. Er is gesystematiseerd en er is bekort. Zo bracht iedere volgende synode een nieuwe redactie van de kerkorde. Maar níet een nieuwe kerkorde! Prof. Rutgers heeft dat helder in het licht gesteld in zijn machtige studie De geldigheid der oude Kerkenordening. Hij gebruikt in deze titel met opzet geen meervoud: kerkenordeningen, maar het enkelvoud: kerkenordening. Er zijn tussen 1571 en 1619 wel een zestal synoden met de kerkorde bezig geweest, maar zij bouwden voort op het te Emden gelegde fundament, zoals de Dordtse predikant Hendrik de Corput kort na de synode van ’s-Gravenhage, 1586, toen de vijfde redactie gemaakt was, schreef: „daer benevens en is de gestelde ordeninge niet nyeuw, maer geüseert (= gebruikt, in gebruik geweest) onder ’t cruys ende van aenvang aen, ende geconfirmeert met veel Synoden.”[54]  

 

Ook in de omvang van de kerkordelijke bepalingen blijft de soberheid van de eerste redactie bepalend. Op dit punt blijkt eveneens weer het onderscheid tussen het Nederlandse en het Franse gereformeerde kerkrecht. Of liever: het onderscheid waarvan in het begin de contouren nog maar juist even zichtbaar zijn (hoe onmiskenbaar ook), is nu krachtig uitgegroeid. De soberheid van de Nederlandse kerkorde met haar ruim tachtig artikelen steeds wel sterk af tegen de overvloed van de volgroeide Franse kerkorde, met haar veertien hoofdstukken en haar 222 artikelen: centrale en punctuele regering van de éne landskerk die nauwkeurig wordt gedirigeerd. Het moet wel een lust voor oog en hart zijn van iedere bureaucraat.[55] Maar aan de soberheid van de klassiek-gereformeerde Nederlandse kerkorde is ver de voorkeur te geven boven deze reglementaire overvloed! Die soberheid is een duidelijke indicatie dat bij de Nederlandse gereformeerde kerken het zwaartepunt níet bij de generale synode ligt, maar in de plaatselijke kerken.

 

Daarom is voor de gereformeerde kerken kerkrechtelijk gezien onze eerste synode met de eerste redactie van onze kerkorde nog altijd vlákbij, al scheiden ons ook vier eeuwen dynamische geschiedenis in kerk en wereld: we horen nòg op allerlei punten onze broeders in Emden zo vaak we de kerkorde raadplegen. Zo vaak de hiërarchie in de Nederlandse kerken ingang kreeg, groeide de afstand tot Emden. Dan verdween deze eerste synode in de mist van het verleden. Zoals in de Nederlandse kerkelijke wereld het geval was in de tijd van de invoering van het Haagse Reglement in 1816.

 

Maar keerden de kerken terug, dan was er ook weer die nauwe aansluiting aan en die gemeenschap met de synode van Emden, ook in die merkwaardige soepelheid, waarmee ook de oudere redacties van de kerkorde in waarde bleven. Zo horen we de synode van de ‘Afgescheiden Gereformeerde Gemeente’ in 1840 verzekeren: „Volledig erkent de Vergadering de Kerkeördening van de Synode gehouden te Dordrecht in den jare 1618-1619, als de eenige regel in de regeering, tucht en dienst voor de Gemeenten, en daarbenevens, voor zoo ver dienstig is tot opheldering, ook al de ordeningen van vroegere Gereformeerde Synoden, in verband met de bedoelde Kerkeördening.”[56]  

 

De hoge, liberale heren in Den Haag hebben om dergelijke verzekeringen van die ‘afgescheidenen’ soms wel plezier gehad: ze vonden dat maar uitermate dòmme uitlatingen. Zo spreekt de Minister van Eredienst in een rapport van 14 september 1837 aan koning Willem I met niet eens meer verholen minachting over „de zeker wonderluidende verklaring” van „de volgers van De Cock”, „dat het hun onverschillig is zich te schikken naar de synode van Dordrecht of wel naar de vroegere van Wezel en Embden.”[57]  

 

Voor een reglementaire ziel is dat ook een onbegrijpelijke dwaasheid.

 

Maar wie met verstànd leest, zegt: die „volgers van De Cock” begrepen dat zó als de gereformeerde kerken in Nederland elkaar in die oktobermaand van het jaar onzes Heren 1571 te Emden vonden, dat zij zó ook elkaar weer hervinden mogen, zo vaak de Here, in Zijn barmhartigheid over Zijn volk, wakker is over Zijn woord om dat te doen en zij door de Wáárheid gedreven elkaar zoeken èn vinden.

 

 


Voetnoten:

[1] Prof. dr. A.J. Bronkhorst in Trouw van 25 juni 1971. Dat de naam ‘generale synode’ hier niet ten onrechte aan Emden is gegeven, zal ons straks nog blijken.

 

[2] Zo M.R. van den Berg in De gekerkerde kerk, Amsterdam 1969, pag. 25. De titel van dit boekje is sprekend genoeg: de schrijver vindt kerk-verband en kerkelijke organisatie voor de kerk niets anders dan een kerker!

 

[3] Zo spreekt de bekende geschiedschrijver Jacob Trigland in zijn Kerckelijcke Geschiedenissen van het jaar 1650 als volgt over de artikelen van Wezel „Preparatien gemaeckt binnen Wesel Anno 1568 tot een Kercken-ordeninghe die in de Nederlandtsche Kercken in den tijt vande verwachte vrijheydt soue konnen ghebruyckt worden”, pag. 161.

 

[4] Dàt is pas echt ‘het kruis’ van de christenen, zoals ook de bijbel daarvan spreekt, bij voorbeeld in Matth. 10: 38 en 16: 24. Dit is een beter spraakgebruik dan we ontmoeten in de vlakke zegswijze: ‘ieder huis heeft z’n kruis’. Niet de pijn van ziekte, maar die van smaadheid en vervolging in de gemeenschap van Christus is ons ‘kruis’

 

[5] De cijfers tussen haakjes in de tekst opgenomen verwijzen naar de indeling van de artikelen van Wezel en verderop in de tekst naar die van de synode van Emden, waar we onderscheid maken tussen de Acta, met de kerkordelijke bepalingen, en het Aanhangsel, met het antwoord op particuliere vragen. Een goede vertaling van de artikelen van Wezel hebben de hoogleraren P. Biesterveld en H.H. Kuyper gegeven in het door hen verzorgde Kerkelijk Handboekje, Kampen 1905.

 

[6] Op deze zaak ben ik wat breder ingegaan in drie artikelen over Het convent van Wezel in De Reformatie van 5 oktober 1968 en volgende.

 

[7] Th.L. Haitjema, Calvijn en de oorsprongen van het Nederl. Geref. Kerkrecht, in: Christendom en historie, Lustrumbundel uitgegeven vanwege het Gezelschap van Christelijke Historici in Nederland, Amsterdam 1925, pag. 193. Overigens: aan de nauwkeurige vergelijkingsarbeid van Haitjema heb ik veel te danken. Het resultaat van zijn onderzoek is m.i. door de opmerkingen van D. Nauta over het convent van Wezel in zijn verhouding tot Genève niet wezenlijk aangetast, vgl. Weseler Konvent 1568-1968. Eine Jubiläumschrift, Düsseldorf 1968, pag. 60-72.

 

[8] Deze mooie typering is van mijn voorganger als hoogleraar in het kerkrecht, prof. P. Deddens, die zich veel moeite heeft gegeven om op déze functie van de meerdere (d.w.z.: bredere) kerkelijke vergaderingen te wijzen.

 

[9] A. Kuyper in een opstel De Hollandsche gemeente te Londen, in Voor driehonderd jaar, Volksbladen ter herinnering aan de schoonste bladzijden uit onze geschiedenis. 1570. Utrecht z.j., pag. 157 vergelijk ook pag. 151.

 

[10]  Vergelijk de brief van Judas, vers 4 „... onze enige Heerser en Here, Jezus Christus ...”, vergelijk ook II Petrus 2: 1.

 

[11]  Zie onder meer Heid. Cat. vr. en antw. 34 „Waarom noemt gij Hem Here? Omdat Hij ons met lichaam en ziel van al onze zonden, niet met goud of zilver, maar met Zijn dierbaar bloed gekocht en van alle heerschappij des duivels verlost en ons alzo zich tot een eigendom gemaakt heeft”. En verder ook in de Nederl. Geloofsbelijdenis artikelen 27 tot 32 over de kerk. Zo wordt in art. 29 van ‘de ware kerk’ beleden dat zij Jezus Christus houdt ‘voor het enige hoofd’ en in art. 31 wordt Hij ‘de enige algemene Bisschop (dat is duidelijk tegen de pauselijke machtsaanspraken gericht!) en het enige Hoofd der kerk’ genoemd.

 

[12]  Hier wordt over een provinciale synode van geheel Nederland gesproken. Dat kan wat raadselachtig lijken. Maar de oplossing is eenvoudig. Voor het convent in 1568 was een generale synode een vergadering waarop alle kerken, zowel die in Nederland waren als de vluchtelingen-kerken in Engeland en Duitsland, waren vertegenwoordigd. In die historische situatie was een vergadering van de nederlandse kerken dus maar een deel: een particuliere of provinciale synode.

 

[13] Soms worden deze synoden ‘provinciale synoden’ genoemd, maar dat zegt naar alle waarschijnlijkheid zeker voor deze tijd teveel.

 

[14] Johannes Wtenbogaert, Kerckelijcke Historie, z.p., 1646, pag. 175.

 

[15] Aenhangsel I, 3 „Op de tweede vrage van een goede Nederlandsche overzetting des Bibels? hebben de Broeders geagt dat men dit zal uitstellen tot den Generalem Synodum”. Interessant is het in dit verband dat Emden in de kwestie van de doopgetuigen, die in de vluchtelingen-gemeente van Londen zo’n moeite had veroorzaakt, zie hierboven pag. 19 v.v., de lijn van het convent van Wezel doortrekt door de zaak tot de middelmatige dingen te verklaren, maar met de restrictie dat een generale synode eventueel een andere beslissing zou kunnen nemen: „Ghetuyghen in den Doop te nemen, ofte niet te nemen, achten wy voor een middelmatigh dinck: derhalven salmen den Kercken haer oude ghewoonheyt laten, een yegelijck nae hare vrijheiyt, ter tijt toe dat daer van anders in de alghemeyne Synodale vergaderinghe besloten werde”, Acta, 20.

 

[16] B. Van Meer, De synode van Emden 1571, ’s Gravenhage 1892, pag. 76.

 

[17] De voortekenen zijn niet ongunstig! Aan Emden is op 3 en 4 juli 1571 een provinciale synode te Bedburg voorafgegaan. Ter gelegenheid daarvan is een gedenkboekje verschenen 400 Jahre Bedburger Synode, Eigenverlag der Evangelischen Kirchengemeinde Bedburg-Niederauszem, 1971. Vergelijk hier de opmerking van Herbert Frost met betrekking tot de synode van Bedburg en dus met betrekking tot de voorgeschiedenis van Emden: „Manches verliest sich aber auch hier in einem schwer durchschreitbaren Halbdunkel, das sich nur unter Berücksichtigung der allgemeinen Zeitumstände, aus der näheren Kenntnis der nachfolgenden Ereignisse und insgesamt aus vorsichtigen Kombinationen, und dabei auch nur teilweise, erhellen läszt”, pag. 29; ook op pag. 39 over de vergadering te Frankfort, september 1570 v.

 

[18] G. Brandt, Historie der Reformatie I Amsterdam 1671, tegenover pag. 760. Dezelfde afbeelding is ook opgenomen in het Gedenkboek dat in het jaar 1938 verscheen Marnix van Sinte Aldegonde, uitgegeven in opdracht van het uitvoerend Comité tot Herdenking van het vierde Eeuwfeest van Marnix van Sinte Aldegonde en met medewerking van de ‘Universitaire Stichting van Belgie’, hier tegenover pag. 16.

 

[19]  Deze brief is te vinden in: J.J. van Toorenenbergen, Philips van Marnix van St. Aldegonde Godsdienstige en Kerkelijke Geschriften, derde deel, ’s Gravenhage 1891, pag. 170-174. De brief van 21 maart 1570 waaruit hierboven ook enkele citaten zijn gegeven is opgenomen in J.J. van Toorenenbergen, Philips van Marnix van St. Aldegonde Godsdienstige en Kerkelijke Geschriften (verscheidenheden uit- en over de nalatenschap), ’s-Gravenhage 1878, pag. 3-38.

 

[20] S. Greijdanus, Korte Verklaring van de drie brieven van den apostel Johannes, Kampen 1934, pag. 144.

 

[21]  Vergelijk de dogmatische constitutie Lumen gentium II, 13 over het primaat van de stoel van Petrus, waarborg voor de eenheid in alle verscheidenheid van de liefdesbond (!) der kerken. En vooral III, 22 en volgende over de verhouding van de bisschoppen (eventueel verenigd in het oecumenisch concilie) tot de paus. Hierbij is ook steeds de exegese van de ‘nota explicativa praevia’ te betrekken, die duidelijk maakt dat wanneer van het college van bisschoppen wordt gesteld dat dit ook drager is van het hoogste en volledige gezag over de kerk hier ook een uitspraak over de paus wordt gedaan. Het college mag immers niet zonder het hoofd, de paus, zijn. Er wordt dus geen onderscheid gemaakt tussen enerzijds de roomse paus en anderzijds de bisschoppen gemeenschappelijk, maar tussen de paus voor zich èn de paus verenigd met de bisschoppen! Het derde hoofdstuk begint dan ook met vast te stellen dat er eenheid is met het eerste vaticaanse concilie: „deze heilige synode treedt in de voetsporen van het eerste vaticaanse concilie”. — Het zal altijd wel een raadsel blijven dat men van protestantse zijde heeft kunnen geloven in een níeuwe koers van het níeuwe concilie. Rome is in het óude spoor verder gegaan en is een papalistische organisatie gebleven. Het is een wonderlijke zaak dat mensen die nota bene de naam ‘protestant’ dragen, zó lichtgelovig bleken!

 

[22]  F.L. Bos, Archiefstukken betreffende de Afscheiding van 1834, IV, Kampen 1946, pag. 187, 188.

 

[23]  Handelingen synode Amsterdam 1836, art. 2.

 

[24]  Vergelijk Handelingen Synode Zwolle 1854, negende sessie, art. 6, pag. 33 v.

 

[25]  Vergelijk het commissie-rapport (van de hand van ds. J. van Raalte) over de geschiedenis van de instemming met de belijdenis op de generale synoden in de bijlagen van de Acta synode Amersfoort-West 1967, pag. 503-505.

 

[26]  Dit is dan ook gebeurd op de synode te Figeac in het jaar 1579 (caput III, art. XXVII), vgl. Joh. Quick, Synodicon in Gallia reformata, eerste deel, Londen 1692, pag. 133.

 

[27]  F.L. Rutgers, De geldigheid der oude kerkordening der Nederlandsche Gereformeerde Kerken, Amsterdam 1890, pag. 14 (de noot). Van dit geschrift verschijnt — eveneens als een bijdrage in de herdenking van Emden — een herdruk verzorgd door de Uitgever Ton Bolland (v.h. H.A. v. Bottenburg), Amsterdam.

 

[28] F.L. Rutgers, t.a.p.

 

[29] In de huidige redactie van de Kerkorde is dit artikel (minus het tweede gedeelte) bewaart in art. 85.

 

[30] J. Trigland, Kercklijcke Geschiedenissen, pag. 162a. Er is hier overigens óók een scherpe scheidslijn getrokken tegen het episcopalisme (onder meer in de Anglicaanse kerk), zoals G. Brandt in zijn Historie der reformatie I, Amsterdam 1677, pag. 524 opmerkt. En Rutgers, Verklaring van de Kerkenordening IV, Rotterdam 1918 vult dat nog weer aan door er op te wijzen dat men hiermee ook afwijzend bleek te staan tegenover het instituut van de superintendenten (opzieners over de kerken) dat in sommige gereformeerde kerken in het buitenland onder dwang van de overheid was aanvaard.

 

[31] F.L. Bos in Geref. Theol. Tijdschrift XXXVI (1935) pag. 400 en 469 is van oordeel dat Emden, 1571 nog scherper anti-hiërarchisch heeft geformuleerd dan Parijs, 1559. Hij citeert uit Aymon, Tous les synodes nationaux des églises reformées de France, het eerste deel, dit artikel: „Aucune Eglise ne pourra pretendre primauté, ni domination, sur l’autre: ni pareillement les Ministres d’une Eglise les uns sur les autres.” Vgl. ook de synode van Antwerpen (La Vigne) van 1 mei 1564, art. 2, C. Hooyer, Oude Kerkordeningen, Zaltbommel 1865, pag 14. Dit artikel sluit zich bijna geheel letterlijk bij de Franse kerkorde aan, maar redigeert nog iets voorzichtiger bij de predikanten: „... ni semblablement les Ministres les uns sur les autres, et notamment ceux qui sont d’une mesme Eglise.”

 

[32] „Ces articles qui sont contenus ici touchant la Discipline, ne sont tellement arrêter entre nous, que si l’utilité de l’Eglise le requiert, ils ne puissent être changés. Mais il ne sera pas ou pouvoir d’un particulier de le faire, sans l’avis et le consentement du Concile General”, Discipline Ecclesiastique, art. 40. Vgl. ook art. 46 van de synode van Antwerpen (La Vigne), mei 1564, art. 46, C. Hooyer, Oude Kerkenordeningen, pag. 19.

 

[33] P. Deddens, De positie der diakenen ten aanzien van den Kerkeraad, Rotterdam 1947.

 

[34] In het artikel De structuur van de Acta der Emdensche synode van 1571, in: Geref. Theol. Tijdschrift XXXVI (1935), pag. 399 v.v., 441 v.v. Bos volgt voor de Discipline Ecclesiastique de tekst van Aymon, Tous les synodes nationaux, ’s-Gravenhage 1710 en heeft zich niet uitgesproken over de onzekerheid waarin wij verkeren als we ons afvragen welke nu precies de tekst van de franse kerkorde is die Parijs, 1559 heeft vastgesteld. Een moeilijke vraag, die naar mijn mening ons ook niet behoeft op te houden in dit geschrift over Emden.

 

[35] Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis, n.s. XXXV (1946/1947), pag. 1-14.

 

[36] Lothar Coenen, Gemeinde und Synode. Eine kritische Untersuchung ihrer Beziehungen in den reformierten Kirchen der Niederlande seit 1816, Göttingen 1952. De literatuurlijst, pag. IV-XXIV vermeldt de studie van F.L. Bos niet. In zijn ‘historischer Vergleich’, pag. 249 en volgende blijkt Coenen voor wat Emden en de volgende synoden betreft op het punt van de verhouding van de plaatselijke kerk tot het kerkverband (waarbij de controverse door hem ook niet nauwkeurig wordt weergegeven) slechts te steunen op een uitspraak van H. Schokking in zijn De leertucht in de Gereformeerde Kerk en op enkele uiteenzettingen van de bekende tegenstander van het doleantiekerkrecht H.G. Kleyn. Maar het blijkt niet dat hij kennis heeft genomen van de vele arbeid die in de loop van de jaren aan de analyse van Emden enz. is ten koste gelegd. Overigens heeft de auteur het zich herhaaldelijk gemakkelijk gemaakt in de weergave van de overtuigingen van anderen. Wanneer hij dr. J. van Lonkhuyzen de ‘Anwalt der absoluten Gemeindesouveränität’ noemt, dan is deze karakteristiek er wel ver naast. Even ver als het ‘bewijs’ dat Coenen produceert voor de stelling dat bij Van Lonkhuyzen de synodebesluiten „erst durch Ratifizierung, d.h. durch die Feststellung ihrer Schriftgemäszheit seitens der Gemeinde, Gültigkeit erlangen”. Coenen verwijst dan naar Van Lonkhuyzen, Een ernstige fout, Chicago 1926, pag. 17 v.v., 20, 75. Maar op geen van die plaatsen spreekt Van Lonkhuyzen over ‘ratificatie’. Evenmin beweert hij daar, wat Coenen hem ten laste legt. Iets andres is dat Van Lonkhuyzen het ‘tenzij’ van art. 31 K.O. serieus neemt: „de ‘safeguard’, de beveiliging tegen willekeur en dwang”, pag. 75. Maar hoe zou het ‘tenzij’ van dit artikel ooit anders zijn te lezen?

 

[37] Prof. Rutgers waarschuwde op een ouderlingenconferentie in 1888, toen men uitsprak: als regel levenslange dienst, voor het gevaar der hiërarchie. In de zestiende eeuw heeft prof. Danaeus de kerken al op dit gevaar gewezen. Dat independentisme met betrekking tot het kerkverband en kerkeraadsheerschappij over de gemeente een tijdlang kunnen samengaan, is goed aan dit punt te illustreren. De zgn. ‘Utrechtse K.O.’ van H.P. Scholte — van een gereformeerd kerkverband is niet veel overgebleven — kent niet het periodieke en verplichte aftreden van ouderlingen en diakenen; waardoor de gemeente vrijwel monddood werd.

 

[38] Sinds de synode van Middelburg, 1581 is in onze kerkorde zelfs alleen van de kerkeraad sprake, zo ook in de huidige redactie, art. 15, tweede gedeelte. Een gunstige ontwikkeling. Niet de predikant alleen, maar de kerkeraad als college heeft de beschikking over de kansel.

 

[39] D. Deddens, De eerste synode der Franse Gereformeerde kerken te Parijs, 1559, in Lucerna I, pag. 99-120, de geciteerde uitspraak op pag. 110. Deddens wijst er, pag. 111, ook op hoe in de kerkorde 1559 de gemeenteleden maar zéér geringe invloed kregen en dat in afwijking met Calvijn. En Van Lonkhuyzen legde er al voor veertig jaar de vinger bij dat het Franse gereformeerde kerkrecht het ‘tenzij’ van ons art. 31 K.O. niet kent (kerkelijke besluiten worden voor vast en bondig gehouden, tenzij bewezen worde dat zij in strijd zijn met de Heilige Schrift of de kerkorde), in: Gereformeerd Theologisch Tijdschrift XXXI (1930), pag. 461. Men zie over de verschillende plaats en aard van de generale synode en haar gezag in het Franse èn het Nederlandse kerkrecht ook nog: H.E. Hoffmann, Das Kirchenverfassungsrecht der Niederländischen Reformierten, etc., Leipzig 1902, pag. 153 v.v.

 

[40] Zie J.J. van Toorenenbergen, Philips van Marnix van St. Aldegonde Godsdienstige en Kerkelijke Geschriften I, ’s Gravenhage 1871, pag. 150 en pag. 549 voor de XIIe stelling van de Londense kerkeraad. C. Vonk tracht Marnix hier voor te spreken: „En wat was hij nog goed van vertrouwen inzake de verhouding tussen meerdere vergaderingen en plaatselijke kerken”. En: „Dit punt had toen z’n meeste aandacht niet”, C. Vonk, De voorzeide leer, IIIb, Barendrecht 1956, pag. 180, in de noot. Maar de voorspraak is niet zo gelukkig. ‘Dit punt’ had toen niet ‘z’n meeste aandacht niet’ maar men kan hoogstens zeggen: het had helemaal zijn aandacht niet! En gelet op zijn eigen voorslagen in de brief uit 1570 zal wel gezegd moeten worden dat Marnix hier teveel vanuit het Franse centralisme leefde. Het punt kreeg bij hem verkéérde aandacht — We zullen hem daar niet hard om vallen. Maar we zeggen wel: hoe gelukkig waren daarentegen de gereformeerde kerken in Nederland toen zij níet de weg die Marnix hier wees insloegen en de plaatselijke kerk en haar zelfstandigheid bleven eerbiedigen. Zij bleken op de synode van Middelburg, 1581 in het artikel dat over het gezag van de meerdere vergaderingen handelt (toen art. 27, nu art. 36), wel degelijk aandacht te hebben voor het onderscheid van het gezag van de meerdere vergaderingen èn het ambtelijk gezag van de kerkeraad over de gemeente.

 

[41] Door D. Nauta in zijn opstel Wezel (1568) en Emden (1571) in: Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis, n.s. XXXVI (1948/1949), pag. 220-263. De bestrijding van Bos, pag. 240, 241.

 

[42] Daarom is het beroep dat dezelfde auteur indertijd op art. 1 van de Franse kerkorde deed om te bewijzen dat A. Kuyper ten onrechte had gesteld: het Franse synodale systeem hoort in Calvijns theorie niet thuis (in zijn Het Calvinisme oorsprong en waarborg onzer constitutionele vrijheden) ook niet geslaagd te achten, vgl. D. Nauta in: Geref. Theol. Tijdschrift XLVIII (1948), pag. 7.

 

[43] J.J. van Toorenenbergen, Philips van Marnix van St. Aldegonde Godsdienstige en Kerkelijke GeschriftenVerscheidenheden, pag. 16.

 

[44] B. van Meer, a.w., pag. 58. Vgl. ook W.F. Dankbaar, Hoogtepunten uit het Nederlandsche calvinisme in de zestiende eeuw, Haarlem, 1946, pag. 42.

 

[45] Ook bij Van Lonkhuyzen komt men in zijn kerkrechtelijke beschouwingen soms soortgelijke opmerkingen tegen. Dan horen we bij voorbeeld dat „ons kerkrecht op een ander stramien (dan het Franse) gezet is. Op een andere volksaard, en een meer democratische richting in heel het volksbestuur. Ginds was het een koninkrijk, hier een republiek” (ja, maar — zo moet er wel bij worden gezegd: alles behalve een democratische republiek!), in Gereformeerd Theologisch Tijdschrift XXXII (1930/1931), pag. 283. Maar Coenen in a.w., pag. 149 doet Van Lonkhuyzen geen recht, wanneer hij diens kerkrecht als ‘bewust nationaal calvinisme’ typeert. Beheersend is voor Van Lonkhuyzen steeds dat het gereformeerde kerkrecht met het confoederatieve kerkverband „een duidelijke terugkeer (betekende) tot het kerkelijk leven en het kerkverband der eerste christenkerken”, a.w., pag. 261. Het ‘nationale’ element (dat dit kerkrecht past bij de volksaard) speelt slechts een ondergeschikte rol, is niet meer dan een bijkomend element in de historische beschouwing.

 

[46] A.A. van Schelven, De Nederduitsche vluchtelingenkerken enz., ’s Gravenhage 1909, pag. 127.

 

[47] F.L. Rutgers, Calvijns invloed op de reformatie in de Nederlanden, Leiden 1899, pag. 207.

 

[48] Werken der Marnix-Vereeniging, III, V, Brieven uit onderscheidene kerkelijke archieven verzameld en uitgegeven door J.J. van Toorenenbergen, Utrecht 1882, pag. 9-17. Het document is belangrijk in de geschiedenis van onze eerste synode.
Men lette ook even op de datum: 1 oktober 1571. Volgens plan zou dan de synode worden geopend. Maar op de 4e oktober schrijft Gaspar van der Heyden een brief aan de gemeente te Frankenthal, waarin hij vertelt dat hij „alle dingen so raw (= zo weinig gereed) had gevonden dat hij en zijn collega Taffin dagen lang werk hadden gehad de zaak in gereedheid te brengen”, vgl. M.F. van Lennep, Gaspar van der Heyden 1530-1586, Amsterdam 1884, pag. 81. Ook het vergeefse wachten op de engelse afgevaardigden heeft wel een rol gespeeld.

 

[49] A.w., pag. 8

 

[50] Zie over hem mijn Kerkelijke besluitvaardigheid, Groningen 1970, pag. 10, 32 v.v.

 

[51] Rutgers, a.w., pag. 204-205.

 

[52] W. Hollweg in: Weseler Konvent 1568-1968, pag. 144, 153.

 

[53] M.F. van Lennep, a.w., pag. 208.

 

[54] Vgl. F.L. Rutgers, De geldigheid van de oude Kerkenordening, pag. 11.

 

[55] Vgl. G.V. Lechler, Geschichte der Presbyteral- und Synodalverfassung seit der Reformation, Leiden 1854, pag. 75. Over deze kerkorde in heden en verleden ook: François Méjan, Discipline de l’Eglise reformée de France, Parijs 1947.

 

[56] Verslag van de synode der Afgescheiden Gereformeerde Gemeente in Nederland, Amsterdam, 1940, pag. 9.

 

[57] Zie F.L. Bos, Archiefstukken betreffende de Afscheiding van 1834, IV, pag. 217.