Vertelling voor kinderen
door
W.G. van de Hulst
(Open / download hier het boekje in pdf of epub.)
Dit is een heel oud verhaal.
Het vertelt van een eerlijk man, die de hemel zocht, maar hem niet vinden kon, omdat.... hij de weg ging, die de mensen hem wezen.
Toen was zijn leven droevig en zijn hart bang.
Maar — het oude verhaal vertelt óók, dat die man zijn dwaalweg verliet en het goede pad vond, toen God zelf hem dat wees.
Toen kwam er een wonderlijke blijdschap in zijn leven en een heerlijke moed in zijn hart.
Toen wilde hij wel alle, alle mensen die weg wijzen naar God.
't Is heel oud, dat verhaal, meer dan 400 jaar; en die man heeft de mooie hemel al vóór vele, vele jaren gevonden; maar wij, die ook de hemel zoeken, zijn hem heel dankbaar nog.
Hij heeft ons geleerd, niet te luisteren naar wat de mensen bedenken, maar te luisteren naar Gods eigen stem, die spreekt uit Gods eigen boek: de Bijbel.
Wie die man was?
Luister!
Door de schemerdonkere straten van een oud stadje — vèr in Duitsland — trekt een troepje schooljongens. Ze komen van de Latijnse school van meester Trebonius. Als ze vlijtig leren, zullen ze later knappe studenten zijn. Hun meester is wel een goed en vriendelijk heer, en wie in dat oude stadje Eisenach geen ouders heeft of familie, mag ’s avonds studeren op de leerkamer en 's nachts slapen op de schoolzolder in 't stro....
Maar voor eten moeten de jongens zelf zorgen. Dat is zo de gewoonte.
En als ze geen geld hebben om dat te kopen?
Welnu, dan moeten ze ’t maar verdienen.
„Laat ons hier maar eens proberen,” zegt er een. Ze schikken bij elkaar in een kleine kring, en hoor — door de stille avond klinkt het oude, mooie Kerstlied:
„Hoe Ieit dit kindeken hier in de kou,
Zie eens, hoe alle zijn ledekens beven,
Zie eens, hoe dat het weent en krijt van rouw,
Na, na, na! Kindeken teer,
Ei, zwijg toch stil. Su, su, en krijt niet meer...."
Ze zingen op stemmen. Ze zingen heel mooi. En die éne jongen met zijn donkere ogen en zijn donkere krullen, zingt wel 't allerbest.
Zijn volle, mooie stem klinkt zo helder door de andere stemmen heen.
Zou nu een deur opengaan of een raam? En zou een vriendelijke hand aan die hongerige zangers wat geld geven, of wat brood, of een smakelijk restje van het middagmaal? Ze deden toch zoo hun best....
„Laat ons maar verder gaan; hier krijgen we niets."
't Is moeilijk voor hen zó de kost te verdienen.
Maar zie — als ze weer zingen voor een deftig burgerhuis:
„O Hoofd bedekt met wonden
Belaân met smart en hoon,
O Hoofd, ten spot ombonden
Met eenen doornenkroon...."
dan gaat een venster open, een vriendelijke vrouw luistert, en, als het lied ten einde is, wenkt ze die ene, met zijn mooie stem en zijn donkere ogen, bij haar te komen.
Vrouwe Ursula Cotta heeft een mild en medelijdend hart. „Kom maar binnen, kom maar binnen, hier is brood genoeg, ook voor u!”
Die avond zijn de zangers van de Latijnse school welgevoed en vrolijk in hun bed van stro gedoken. En die ene, die 't mooiste zong, moet morgen wéérkomen bij vrouwe Ursula.
Die ene was Maarten Luther, een arme jongen, maar één, die uitmuntend leren kon. Hij was de zoon van Hans Luther, een mijnwerker in Mansfeldt.
„Lezen, schrijven en wat rekenen is niet genoeg voor iemand, die vooruit wil komen in de wereld" had zijn vader gezegd, toen Maarten twaalf jaar was geworden. „Je moet naar de Latijnse school, en later als student naar de Academie, dan kun je rechter worden; misschien wel raadsheer of burgemeester van onze stad. Maar — ’t zal niet gemakkelijk gaan: ik zal wel hard voor je werken, maar rijk ben ik niet. Je zult een arme scholier zijn, en wel eens met een hongerige maag en in de kou misschien achter je boeken zitten. Maar èrg vind ik dat niet. Houd maar vol!"
En zo was Maarten naar de Latijnse school gegaan, eerst te Maagdenburg, later te Eisenach.
Maarten had volgehouden en zijn best gedaan.
Een verwend jongetje was hij niet. Zijn vader, een streng man, kon geducht straffen; zijn moeder, die hard meewerken moest voor 't gezin, had hem opgevoed tot een flinke jongen; en van zijn meester in Mansfeldt had hij wel eens vijftien maal op een dag een pak slaag gehad. Neen, tegen een beetje ongemak kon Maarten wel.
Toch werd het in Eisenach eindelijk wel ál te erg. Heel vaak moest hij honger lijden en — dan ging het studeren niet best. Dan was al dikwijls de gedachte gekomen: „Laat ik toch ook maar mijnwerker worden, zoals mijn vader is. Die graaft het blanke zilver uit de aarde. Welnu, dan maar liever naar huis en met vader delven in de grond, en — eten krijgen, dan hier in die ongezellige school zoeken naar kennis en wijsheid in de boeken, maar honger lijden...."
Maar zie — toen kwam die avond bij vrouwe Cotta. Die bracht weer blijheid en moed in Maarten’s leven, want — hij moest niet alleen de volgende avond weerkomen bij haar, maar elke avond. Hij mocht mee eten aan tafel, zijn lessen leren bij de warme haard; ja, hij kreeg ook een kamertje en een bed om te slapen, zó goed als hij het thuis nooit had in zijn harde jeugd.
Hoe dat nu zo kwam?.... Vrouwe Ursula leek voor Maarten wel een engel uit de hemel, en ze was toch maar een gewone burgervrouw met een medelijdend hart.
Zij zelf dacht: „Ik heb die aardige jongen met zijn ferme, donkere kijkers al zo vaak gezien in de kerk. Ik heb gehoord, hoe prachtig hij met zijn heldere jongensstem meezong in ’t koor; ik heb gezien, hoe ijverig en hoe vroom hij zijn gebeden prevelde. Moet hij nu armoe lijden? Dat mag niet.... Ik weet niet, hoe het komt, maar ik houd van die jongen.”
Nee, vrouwe Ursula wist niet, hoe dat kwam; en Maarten wist het ook niet.
Maar God wist het wel. God gaf het die vrouw in het hart de jongen te helpen. Maarten mocht geen mijnwerker worden in de aarde. Hij moest een schat zoeken, veel kostbaarder dan zilver, en die zou blinken tot in alle eeuwigheid. Die schat was verloren geraakt in al de drukte en al de pracht van de wereld. Die schat moest weergevonden worden. Zó wilde het God.
In ’t vriendelijk huisgezin van Cotta bleef Maarten enkele blijde jaren. Daar bespeelde hij de luit, daar klonken die mooie, oude liederen avond aan avond in de vrolijke kring, daar waren geen kommer en geen verdriet.
En dáár — in ‘t bovenkamertje voor zijn bed — zal Maarten ook wel vaak Maria, de moeder Gods, en alle goede heiligen gedankt hebben, dat zij zo trouw hem hielpen.
En God dan?.... O, God was zo vèr, zo groot, zo vréselijk.
Maria en de heiligen in de hemel, die zouden wel voor Maarten bidden tot God.
Hoofdstuk 2
’t Is enkele jaren later.
Maarten Luther is nu student aan de Hogeschool te Erfurt. Dat is een prettig leven. Hij heeft veel vrienden, maar toch studeert hij ijverig: hij is misschien wel de knapste van alle studenten. Rijk is hij niet, maar ook niet arm meer als vroeger. Zijn vader is door hard werken in beter doen gekomen, — en de oude Luther is trots op zijn flinke zoon.
‘t Zijn blijde tijden voor Maarten. Het leven is zo vrolijk en de wereld is zo mooi. Er is zoveel goeds, zoveel kostelijks te leren.
Hij zal al ijveriger werken en hij zal trouw zijn gebeden opzeggen. Dat is goed. „Vlijtig gebeden is half gestudeerd," denkt hij.
Dan?.... dan zal hij leraar worden. En dan.... doctor in de rechtsgeleerdheid, en zijn vrienden zullen een optocht met hem houden door de stad met fakkellicht. En dan.... misschien wel rechter, of burgemeester, of raadsheer van de keurvorst. En dan.... ja, dan zal hij oud worden misschien. En dan.... dan.... dán zal hij sterven, dat is des mensen lot.
En dan?.... O, de hemel is zo vèr, en God, die de zonden straft, is zo vreselijk, en Jezus, de strenge Rechter, kent geen medelijden.... Neen, dááraan te denken maakt zo angstig, dat doet pijn. Luthers hart is bang voor God.
Hij zal maar veel gebeden opzeggen en heel gehoorzaam alles doen wat de kerk zegt: trouw vasten en veel aalmoezen geven. Misschien gaat die angst voor God dan wel weg uit zijn hart.
Eens vond Luther in de bibliotheek van de Academie, waar hij trouw studeren ging in allerlei boeken, ook een Bijbel, geschreven in het Latijn, maar een geleerd man als hij kon die taal wel lezen. O, wat mooie verhalen stonden in dat heilig boek! Hij las het eerst de geschiedenis van Hanna, die om een zoontje bad, en hoe God dat gebed verhoorde: Samuel werd geboren. Hij las uren lang en zijn hart was blij als van iemand, die iets heel kostbaars gevonden heeft. Hoe vreemd toch! In de kerk werden elke Zondag wel stukken uit de Bijbel voorgelezen, maar nu las Luther veel, véél meer, dan hij ooit geweten had. En — de priesters in de kerk vertelden en leerden weer allerlei dingen, die hij in de Bijbel niet vinden kon, Hoe vreemd!
Luther las ijverig telkens en telkens wéér in dat mooie boek, — het boek van God.
Maar — in Luthers hart bleef toch altijd wonen die vreemde angst voor God.
Toen gebeurde iets heel ernstigs. Luthers beste vriend stierf plotseling.
Dat was een hevige schrik. Zó uit het leven, zó in de dood! Luthers hart kromp ineen van angst. O, als hijzelf eens zó plotseling stierf en voor Gods troon moest komen met zijn zonden. O, hoe vreselijk! Hij zou voor eeuwig verloren zijn.
En nóg erger werd Luthers angst voor God.
Eens, toen hij, na een vakantie, van huis weer naar Erfurt ging en als een eenzaam reiziger door de wijde velden en de stille bossen trok, overviel hem een hevig onweer. En nergens was een schuilplaats te vinden.
Door de donkere, dreigende lucht flitsten de wilde bliksemschichten, en de felle donderslagen dreunden als de sombere stem van Gods toorn.
O, wáár kon hij zich verbergen voor dat vreselijke? Nergens!
Daar flitste het vlammende bliksemlicht vlak langs hem heen, sloeg naast hem in de grond.... „O, genade, genade!" riep hij in zijn hevige angst. „Laat mij niet sterven; laat mij nog leven. Dan zal ik monnik worden en al mijn jaren zal ik bidden, en vasten, en armoe lijden. Mijn leven zal zijn voor God alleen!....”
Het onweer bedaarde wel en Luther kwam behouden in Erfurt aan.
Maar — toen was de belofte gedaan: die belofte moest ook worden vervuld. En niet lang daarna nam Luther afscheid van zijn vrienden en klopte aan de deur van het klooster van de Augustijnermonniken.
Zijn vader was vreselijk boos, toen hij dat hoorde. Moest zijn knappe jongen nu monnik worden, een luie monnik, die niets deed dan bidden en bedelen langs de straat?
Maar Maarten dacht: „In de wereld kan ik wel rijk worden en voornaam ; maar als ik sterf en niet in Gods mooie hemel mag binnengaan? Dan ben ik voor eeuwig ongelukkig.”
„Ik zal in het klooster bidden, uren en dagen lang. Ik zal honger lijden en kou. Ik zal heel weinig slapen. Ik zal mij zelf slaan met gesels; tot bloedens toe zal ik mij zelf slaan. Ik zal het minste, het vuilste werk doen in het klooster. Ik zal gaan bedelen langs de straten. Ik zal vader, moeder, al mijn vrienden vergeten. Ik zal alleen aan God denken."
„O, en als ik dan sterf, zal Jezus, de strenge Rechter, zeggen tot mij: „ „Jij hebt veel goede werken gedaan, jij hebt de hemel verdiend.” “
„Ja, de paus, de bisschoppen, de priesters, de monniken, zij allen zeggen het, dat wij mensen onze zaligheid kunnen verdienen. Zij weten het wel. Zij zijn de dienstknechten van God.... Ja, ik zal gaan de weg naar de hemel, die zij mij wijzen. Dan vind ik het eeuwig geluk.”
Hoofdstuk 3.
Zo werd Luther monnik. Zijn vrienden zagen hun oude, vrolijke makker, nu gehuld in een grove pij en barrevoets bedelen in de straten van Erfurt. Maar hij kende hen niet meer. Hij mocht hen niet meer kennen.
En in het klooster veegde en boende hij de gangen, werkte als een arme knecht. En in zijn cel, — het kleine kamertje met de houten bank, — zei hij de eindeloze gebeden op, zó vaak, zó lang, tot hij in slaap viel van moeheid. Maar als hij wakker schrok geselde hij zich zelf tot bloedens toe.... Zijn hele leven moest worden een leven van ontbering en ellende.
Dagen lang sliep hij niet; dagen lang at hij niet; dagen lang leed hij felle koude, maar warmde zich niet. Hij wilde alleen maar „vroom” zijn en de lieve, goede, prettige dingen van het leven vergeten.
En dan?.... O, dan zou hij ál braver, ál beter worden. Dan zou hij wel dichter bij de hemel komen, dichter bij God.
Ach, het duurde zo lang, zo bitter lang! En de hemel leek nog éven ver, en God leek nog éven vreselijk als vroeger. Die oude angst leefde nog éven groot in zijn hart.
Hielp 't dan niets, niets, zijn vrome werk?
Dat harde leven van zelfkastijding, van gebrek, van stille angst maakte Luther ziek.
Toen zei eens een oude monnik tot Luther, om hem te troosten: „Ik geloof de vergeving der zonden!" ’t Was maar een zinnetje uit de geloofsbelijdenis. En toch....
O, die eenvoudige woorden, ze waren als een plotseling licht in het donker.... O, als 't eens waar was! Maar Luther kon ze niet geloven.
Hij moest nog veel, véél meer goede werken doen voor God, En dan....?
Luther herstelde weer. In de uren, dat hij niet bad, of zichzelf pijnigde, studeerde hij trouw. Zijn boeken waren zijn beste vrienden. Maar één daarvan werd hem meer waard dan alle andere boeken van de wereld tezamen. Dat was de Bijbel, die hij gekregen had van de prior, het hoofd van het klooster, toen hij monnik werd. En in die Bijbel las hij uren en uren lang, vergat soms al het vrome werk.
En in dat boek, het boek van God, vond hij ook weer die heerlijke woorden: „Vrees niet, geloof alleen!.... Kom tot Mij!”
Maar Luther kon die woorden zo moeilijk begrijpen. Zou dat nu waar zijn?.... En al die vrome werken dan? En Maria en de heiligen dan? O, hij zag de hemel als een mooi paleis en God als een Koning, groot van macht, en vreselijk streng. En Maria en de heiligen waren daar om voor de arme mensen, die op aarde leefden, te bidden en hun voorspraak te zijn.
Ja, Luther kon wel begrijpen, dat hij tot die machtige, strenge God komen mocht, als Maria en de heiligen vele goede woorden voor hem spraken, en als zij wezen op al de goede werken, die hij deed; maar Luther kon niet begrijpen, dat hij, een arme monnik vol zonden, dat hijzelf tot dan Almachtige smeken mocht: „O God, wees mij zondaar genadig!”
Dan zou God hem immers niet horen?
O, het was zo moeilijk te begrijpen, 't Was, alsof er in die Bijbel heel andere dingen stonden dan de paus en de priesters leerden.
Een paar jaar later. Luther mag naar Rome reizen. Hij moet voor zijn klooster gaan spreken met de paus.
O, dit is het heerlijkste, dat komen kon in zijn leven. Rome zien, de Heilige stad; en de paus, de Heilige Vader, die op aarde is in plaats van God. Daar, in Rome, met de vele prachtige kerken, daar zou men toch wel dicht bij de hemel zijn.
„Wees gegroet, u Heilig Rome!' riep hij uit, toen hij, na de lange reis, eindelijk de prachtige stad zag liggen op de heuvels. En vol eerbied zonk hij op de knieën neer.
Maar toen hij in Rome kwam?.... O, hoe bitter werd hij teleurgesteld. Ja, men maakte er prachtige feesten, en zei, dat het ter ere van Maria of van de heiligen was; men hield rijke maaltijden, en schitterende vertoningen in de kerken, maar — Luther merkte het wel — men dacht er veel meer aan eigen vrolijkheid en aan eigen grootheid, dan aan God. Met de heiligste dingen dreef men de spot, en men lachte wat om die domme, Duitse monnik, die zo ernstig was.
Diepe droefheid vervulde Luthers hart. Neen, hij voelde het wel, dat de paus met al zijn voorname priesters hem ook al niet dichter kon brengen bij God.
In Rome werd de hoge, marmeren trap bewaard, die de Heere Jezus eenmaal beklom in het rechthuis van Pilatus. „Wie de trap opkruipt op blote knieën doet een goed werk” zei men. Luther begon te klimmen, maar — hóe moe hij ook werd, hóe pijnlijk zijn knieën ook schaafden langs de harde steen, zijn hart werd er niet blijder of geruster door.
Toen richtte hij zich op en liep naar beneden. ‘t Was hem, alsof een stem in zijn hart, — een stem, die al vaker tot hem sprak, als hij las in de Bijbel, — ook nú tot hem zei: „’t Helpt niet, ’t helpt niet. Verdienen kun jij je zaligheid nooit. Geloof in God, vertrouw in Zijn liefde....”
En ’t was Luther, alsof God zelf tot hem gesproken had.
Luther keerde terug naar zijn land. Zijn reis was hem wel bitter tegengevallen: „Hoe dichter bij Rome, hoe verder van God", zei hij; maar toch kwam hij terug met een vreemde, diepe blijdschap in zijn hart: „God heeft mij lief! Hij wil mij mijn zonden vergeven. Ik wil op Hem vertrouwen, zoals een kind vertrouwt op zijn vader.”
Hij trok weer naar Wittenberg en Saksen, waar hij óók in een klooster woonde, maar toch als professor les gaf aan de studenten van de hogeschool. Daar las en bestudeerde hij ijverig de Bijbel en aan zelfkastijding, aan hongerlijden, aan al dat vreemde, vrome werk deed hij niet meer.
Daar preekte hij ook vaak in de kerk. Dat mocht. In het klooster was hij zelf ook priester geworden. Maar — 't was een vreemde prediking.
De blijdschap van Luthers hart werd al groter en heerlijker. Hoe meer hij nu de Bijbel las, hoe duidelijker hij Gods stem verstond. Hij durfde nu zelf tot God gaan en hem smeken om vergeving.
Ja, het was een prediking in die kerk van Wittenberg, zoals de mensen nog nooit gehoord hadden: en armen en rijken, wijze en eenvoudige mensen kwamen in grote scharen luisteren naar de monnik, die zo vreemd sprak, maar zo mooi.
Niet van Maria, niet van de heiligen, niet van de goede werken sprak hij, zoals de andere predikers. Van Jezus’ liefde sprak hij, en van Gods ontferming.
Nee, de mensen konden de hemel nooit zelf verdienen. Zij konden hun zware schuld aan God nooit zelf betalen. Maar de Heere Jezus had gebeden en geboet voor die allen. Hij stierf aan het kruis, Hij droeg de straf, die zij verdiend hadden. Hij had de schuld betaald met zijn bloed.
Wie in de Heere Jezus geloofde met innig vertrouwen, had de weg naar de hemel gevonden. Dat was niet de weg, die de priesters wezen. Dat was de weg, die God zelf de mensen leerde in zijn Heilig woord, de Bijbel.
Luther stond daar. In zijn donkere ogen lichtte de blijdschap, en in zijn stem beefde de ontroering. Hij was zo rijk, zo gelukkig, zo dankbaar als een kind, dat vergeving kreeg voor zijn kwaad en nu zijn vader weer durft zien in de trouwe ogen.... O, en hij wilde, hij moest allen, die naar hem luisterden, ook vertellen van die blijdschap, opdat ze ook blij zouden worden en gelukkig voor altijd.
Ja, ’t was nooit verboden geweest in de kerk zó te preken, maar de heerlijke waarheid van Jezus’ liefde was helemaal verborgen geraakt onder allerlei dingen, die de mensen bedachten, maar waarvan de Bijbel niet sprak.
Luther had die waarheid als een kostbare schat weergevonden. Toen vielen al die menselijke bedenksels als vanzelf weg. En dat éne, dat heerlijke bleef; en dat éne, dat heerlijke was ook genoeg: „Geloof in de Heere Jezus Christus en u zult zalig worden!”
Hoofdstuk 4.
In die dagen gebeurde er iets, dat Luthers hart diep bedroefde.
Er reisde een monnik door het land. Tetzel was zijn naam. Hij kwam als een groot heer met een deftig gevolg, en als hij een stad naderde, zond hij boden vooruit, die zeggen moesten: „De genade van God en van de Heiligen Vader is verschenen voor uwe poorten!” Dan liep het volk te hoop, om te zien en te luisteren in diepe eerbied naar wat die monnik toch wel te zeggen had.
Soms in de kerk, soms op de markt, bracht hij de goedgelovige mensen zijn boodschap: Niemand — zo zei hij — hoeft meer verontrust te zijn over zijn zonden. De paus wilde iedereen de straf kwijtschelden. De paus kon dat, want Jezus en de heiligen hadden in hun leven zóveel goede werken gedaan, dat zij daarmee arme zondaars op aarde nu nog gelukkig konden maken, en — de paus beschikte over al die overtollig goede werken en mocht er mee helpen, wie hij dat waard vond.
Tetzel wees op het grote kruis, met het pauselijk wapen, dat hij meevoerde; Tetzel wees op de brieven, door de paus ondertekend, en zei: „Wie zo’n brief, een aflaatbrief, bezit, behoeft geen straf meer te vrezen. Al het kwaad, dat hij deed, ja, ook het kwaad, dat hij nog bedrijven zál, is vergeven. En wie een geliefde dode heeft, die nu nog pijn lijdt in het vagevuur en de hemel nog niet mag binnen gaan, om dat hij eerst moet boeten voor zijn zonden, — ieder, die medelijden heeft, neme een aflaatbrief van de paus, en — de hemel gaat voor uw geliefde dode dadelijk open.... Maar niet voor niets krijgt u deze heerlijke dingen....” En Tetzel wees op de grote geldkist, die vóór hem stond, — „Niet voor niets. De paus vraagt geld; van de arme weinig, van de rijke veel. De paus heeft geld nodig; hij wil de grote Sint Pieterskerk in Rome zó mooi laten opbouwen, dat zij de mooiste kerk van de wereld zal zijn."
„Kom nu en koop!.... ‘t Is voor uw eigen geluk en voor de zaligheid van uw doden! Kom nu, en werp uw geld in de kist. Ik bied u deze schat aan in de naam van de Heiligen Vader!”
En dan kwamen de mensen; de armen met hun penningen, de rijken met hun dukaten. En ze gingen heen met hun aflaatbrief, blij en gerust. Ze hoefden geen goede werken meer te doen. Ze hoefden niet eens berouw te hebben. Ze hadden hun zonden betaald met wat geld.
Ook in een dorpje dicht bij Wittenberg verscheen Tetzel met zijn aflaatkraam, en veel mensen uit de stad trokken daarheen om aflaatbrieven te kopen.
O, die leugen! Luthers hart gruwde ervan. De zaligheid, de vergeving der zonden, was voor geen schatten ter wereld te koop. Die arme, bedrogen mensen waren hun geld kwijt, en ze dwaalden nog veel verder van God dan vroeger.
Toen kwam Luthers trouwe, eerlijke stem om de arme bedrogenen te waarschuwen. Maar niet van de daken schreeuwde hij het, niet op de markt riep hij het rond, Nee, héél in de stilte van zijn kloostercel, zonder dat iemand er iets van wist, schreef hij een uitvoerig stuk, dat bestond uit 95 korte uitspraken, — 95 stellingen; — en die brief, met zijn naam eronder, sloeg hij vast aan de deur van de Slotkerk te Wittenberg.
Dat was op 31 Oktober van het jaar 1517.
De volgende dag was een grote feestdag voor de kerk en honderden zouden komen, rijken en armen, heel voorname en heel eenvoudige mensen, en ze zouden de stellingen zien aangeplakt aan de kerkdeur. Maar alleen de geleerden zouden ze lezen: ze waren geschreven in het Latijn. Die geleerden zouden lezen, dat niet de paus de zonden vergeven kon, maar God alleen. En ook, dat God dit doet uit genade alleen aan allen, die tot hem komen in Jezus’ naam. En dan — dan zouden die geleerden misschien wel met Luther willen discussiëren, en zeggen dat hij ongelijk had, — maar dan ook zou hij de woorden, die brandden in zijn hart, kunnen uitroepen: „lk zeg u, de aflaathandel van Tetzel is bedrog!"
En misschien, misschien zouden dan enkelen wel schrikken van Tetzels bedriegerij, en anderen waarschuwen, en hem alleen laten staan met zijn geldkist en zijn kruis.
Zóó wilde het Luther.
Maar — in dichte drom drongen de mensen samen voor de kerkdeuren. De geleerden lazen, en lazen nog eens, en nóg eens, en wie niet lezen kon, hoorde wel van de anderen wat daar stond; ze schreven het over; ze leerden stukken van buiten. En niemand kwam om met Luther te twisten.
Maar zijn woorden werden vertaald en gedrukt, en bij honderden, bij duizenden gingen die gedrukte brieven door Duitsland, en ver, vèr daarbuiten, ook naar andere landen, óók naar Nederland, ook naar Rome, naar de paus....
Luthers woorden gingen door de wereld als een blijde boodschap.
Zó had hij het niet bedoeld, maar zo, zó wilde het God!
Die kostbare schat, zolang verborgen onder al de leringen van de pausen en de priesters, was weergevonden door Luther. En honderden, duizenden mensen waren er in de wereld, die, evenals Luther, ook maar rond tobden in grote angst voor God, en die meenden, dat ze zelf hun zaligheid moesten verdienen en het toch, tóch niet konden.
Voor die honderden, die duizenden was Luthers trouwe, eerlijke stem een blijde, heerlijke roep, een juichkreet! O, die waarheid van Gods vergevende liefde maakte honderden, duizenden bange harten vrij.
Godzelf wilde in die donkere tijden tot de mensen spreken van Zijn liefde. En Luther moest Gods dienstknecht zijn.
Maar dat was gevaarlijk, héél gevaarlijk voor Luther.
De paus en de priesters duldden niet, dat iemand hun woorden een leugen noemde. Zij zeiden: „Wat de paus aan de mensen leert is éven waar als alles wat in de Bijbel staat. En wie dat niet gelooft, is een ketter; hij is een vijand van de Roomse kerk; hij is een slecht mens."
Er waren, al lang voor Luther leefde, ook weleens moedige mannen geweest, die alleen wilden geloven, wat in de Bijbel stond en niet, wat de paus en de priesters daar nog bij leerden. Ach, ze waren vervolgd en gevangen genomen. Ze waren verbrand, omdat ze de paus niet wilden gehoorzamen; om dat ze alleen wilden gehoorzamen de stem van God, die sprak in hun hart.
En nu? — Nu Luthers woorden over de wereld klonken, en honderden, duizenden mensen naar hem luisterden en zeiden: „Broeder Maarten heeft gelijk, de kerk bedriegt ons!".... o, nu werd het gevaarlijk voor hem, levensgevaarlijk.
Niet dadelijk nog. Eerst kwamen heel geleerde priesters aan Luther vertellen, dat hij ongelijk had, en dat hij alles, wat hij gezegd en geschreven had, een vergissing moest noemen, — en dat hij verder te zwijgen had over deze heilige dingen.
Maar Luther kon niet zeggen, dat hij zich vergist had, Hij kon alleen geloven, wat er stond geschreven in de Bijbel, want dat was het boek van God, en niet wat er geschreven stond in de boeken van de paus en de priesters, want dat waren boeken van mensen.
Maar toen, — toen Luther niet wilde gehoorzamen, toen kwam de boosheid los. Die eigenwijze monnik moest zwijgen! Anders zouden er misschien hoe langer hoe meer mensen naar hem luisteren, en niet meer naar de priesters. Dat mocht niet, dat mocht nooit.
De paus sprak de banvloek over Luther uit.
Dat was een zware, en een heel gevaarlijke straf. Luther werd daardoor afgesneden van de Roomse kerk, en de meeste mensen in die tijd dachten, dat zo iemand dan ook helemaal afgesneden zou zijn van de hemel en van God.
De banbul werd door de paus naar alle landen gezonden. Dat was een lange brief, waarin stond, dat alles, wat Luther gesproken had, leugen was; dat alles, wat hij geschreven had, verbrand moest worden. Luther was een ketter, een vijand van God. Niemand mocht hem helpen, niemand mocht hem onderdak verlenen, niemand mocht luisteren naar zijn woorden. Hij was een gevaarlijk mens en daarom moest hij gevangen genomen worden en gebracht naar Rome, door elke vorst, elke bisschop, elke heer in wiens land hij zich waagde.
En dan? Als hij in Rome kwam? — Ja, dat stond in de banbul niet, maar iedereen begreep, dat hij dan nooit weer terug komen zou. Sterven op de brandstapel, dat was immers de kettersdood?
Maar Luther had ook vrienden: arme, eenvoudige mensen, maar ook geleerden, ook heel voornamen, ook monniken. Zij schrokken van de pauselijke banvloek en toch — van Luther hielden zij nog méér dan vroeger, en nog grétiger luisterden zij naar wat hij preekte, en nog ijveriger lazen zij, wat hij schreef in zijn boeken. En Frederik de Wijze, de machtige keurvorst van Saksen, waar Luther woonde, gehoorzaamde het bevel van de paus niet, maar beschermde de moedige monnik, die zóveel wagen durfde, zelfs zijn leven.
En Luther zelf? — Droefheid, maar ook toorn vervulde zijn hart....
„Dat u mij haat, trotse paus, is zo erg niet,” dacht hij, „maar dat u de heerlijke waarheid van de Bijbel, die de mensen gelukkig maakt, óók haat, dat is veel, véél erger. U hebt God-zèlf bedroefd. Ik kan u niet meer erkennen als het hoofd van Gods kerk op aarde. U bent Gods vijand geworden.”
En zie, — op een mooie wintermorgen van het jaar 1520 trekt uit Wittenberg een grote stoet, ‘t Zijn professoren en studenten, ‘t zijn burgers en monniken, allen vrienden van Luther. De moedige man zelf gaat in hun midden.
Buiten de Elster poort brandt al een vuur. En in dat vuur worden verschillende, door de pausen geschreven boeken verbrand, en dan — dan treedt onder plechtige stilte Luther naar voren en werpt ook de pauselijke banbul in de vlammen.
‘t Leek zo eenvoudig, dat verbranden van een stuk papier, maar ‘t was toch zo'n ernstige en moedige daad. Zij had een diepe betekenis.
't Was nu, alsof Luther en zijn vrienden wilden tonen aan de wereld, dat zij niets meer te doen wilden hebben met de Roomse kerk haar paus en haar priesters; dat zij het waagden alleen te staan.
Alleen? O, hoe kon die kleine kudde veilig zijn tegen de geweldige haat en de bittere vijandschap van al die machtigen op aarde?
't Moest wel vernietigd worden. Maar — Luther en de zijnen vertrouwden op God. Wat zij durfden doen, deden zij in de naam van de Heere Jezus en zij stelden zich onder Zijn bescherming.
Luther zong:
„Een vaste burcht is onze God,
Een toevlucht voor de zijnen.
AI drukt het leed, al dreigt het lot,
Hij doet Zijn hulp verschijnen!
De vijand rukt vast aan
Met op gestoken vaan:
Hij draagt zijn rusting nog
Van gruwel en bedrog,
Maar zal als kaf verdwijnen."
Hoofdstuk 5.
't Is druk in Worms. De jonge, machtige Duitse Keizer Karel V verblijft daar, en vele vorsten en edelen en hoge geestelijken van het Duitse rijk zijn daar ook gekomen. Er wordt Rijksdag gehouden, een plechtige samenkomst van vele dagen lang, waarin men de landszaken bespreekt.
Maar op 16 April 1521 ziet de torenwachter in de verte opnieuw een stoet naderen. Hij blaast op de trompet en een nieuwsgierige menigte haast zich naar de poort, trekt de nieuwe gast tegemoet. Zeker weer een grootmachtig heer met zijn gevolg!.... Och, 't is maar een arme monnik met een paar vrienden in een rijtuig. Maar vóór hem uit rijdt een keizerlijk heraut in ridderlijke kleding en om het rijtuig heen rijden en lopen nog velen, die de monnik volgen naar Worms.
Dan klinkt de tijding: „Maarten Luther komt!” En dan — wordt het in Worms zó druk, alsof de keizer zelf weer kwam.
„Maarten Luther komt!....“ De mensen dringen om zijn rijtuig, ze willen hem zien, de grote, moedige man, van wie ze zoveel hoorden, van wie ze zoveel lazen. Zij willen hem vriendelijke woorden toespreken, en, als ze hem niet bereiken kunnen in het gedrang, zullen ze hem toch zeggen met een warme blik in hun ogen: „O, u bent gekomen in het hol van de leeuw, maar houd goede moed, broeder Maarten, God zal u helpen!....”
En in de middag, als Luther zich naar het gebouw begeeft, waar de Rijksdag gehouden wordt, is de toeloop van het volk zó verbazend groot, dat hij niet verder kan. Op de straten verdringt men elkaar, uit de ramen kijkt men, van de daken zelfs roept men hem toe. Velen zijn er, die menen een vreselijk boosaardig mens te zullen zien, een halve duivel, die de Heilige Vader durft ongehoorzaam zijn. Ze zien: een eenvoudige monnik, mager, bleek, maar in zijn donkere ogen vlamt de moed.
Langs een omweg en door tuinen heen, moet Luther het Rijksdaggebouw bereiken. Soldaten dringen het volk terug en Luther beklimt alleen de trappen.
Een oud overste, een dapper krijgsman van de keizer, klopt hem op de schouder: „Monnikje, monnikje, u doet vandaag een gang zoals ik en vele oversten in onze belangrijkste veldslag niet hebben gedaan!”
Luthers gelaat is heel bleek, en met kloppend hart gaat hij verder, maar in zijn ogen is het vaste vertrouwen en de sterke moed. Hij heeft gebeden. Hij weet, dat het Gods wil is, en Gods werk, wat hij doet.
„God zal mij helpen!” fluistert hij in zichzelf.
Wat Luther doen ging in dat voorname gezelschap? Hij kwam daar, zoals een beschuldigde komt voor de rechter, De keizer had Luther voor de Rijksdag geroepen, omdat de paus hem dat gevraagd had.
„Ga toch niet, ga toch niet!” zeiden Luthers vrienden, „‘t kost uw leven! Weet je dan niet van Johannes Huss, die ook ongehoorzaam werd aan de kerk, die voor keizer Sigismund moest verschijnen, en — als een misdadiger verbrand werd.” Maar Luther zei: „Ik vrees niet. Ook voor de keizer en zijn machtigen wil ik spreken van Gods genade en van Jezus' liefde, die heerlijke waarheid van de Bijbel. En als ik sterven moet,.... ach, mijn arm lichaam kunnen ze verbranden, maar de waarheid doden kunnen ze nooit!”
„Keer terug, keer toch terug!" Zo zond zijn trouwe beschermer, Frederik de Wijze, hem nog een boodschap na, toen hij al lang op reis was van Wittenberg naar Worms. Maar Luther zei: „Al waren daar ook zoveel duivels als er pannen op de daken zijn, toch ga ik er heen.”
Zijn reis leek niet veel op de tocht van een schuldige ketter, die door de paus vervloekt was, en door alle mensen gehaat en geschuwd moest worden. Die reis leek veel meer op de zegetocht van een overwinnaar. In de veel steden en dorpen, die hij doortrok, juichte men hem toe, onthaalde men hem, verzorgde men hem, luisterden dichte scharen naar hem, als hij preekte.... Veel, heel veel mensen hadden al jarenlang gevoeld, hoe arm, hoe bang, hoe leeg hun harten waren in de dienst van de Roomse kerk, en nu was deze monnik gekomen en hij, de held, had het grote, heerlijke woord gesproken, dat hen rijk en blij maakte, en hun harten weer ophief tot Godzelf, Zij zullen in die dagen voor Luther wel veel gebeden hebben.
Toen Luther binnentrad in de grote zaal, duizelde hij van de weelde en pracht; een ogenblik voelde hij zich verlegen voor de keizer en al zijn rijksgroten, die daar schitterden in macht en heerlijkheid.
Hoe moest hij, eenvoudige, arme monnik, zich verdedigen tegen al die machtigen van de wereld? Maar, toen men van hem eiste, dat hij herroepen zou, álles wat hij gesproken en geschreven had tegen de paus en de kerk, begon hij vrijmoedig te spreken van de heerlijke waarheid, die hij gevonden had in de Bijbel, dat het geloof in de Heere Jezus alleen de mensen zalig maakt. Die waarheid kón, die mócht hij niet verloochenen. Dat zou zondigen zijn tegen God.
Daar stond hij. Zijn eerlijke ogen keken de machtige keizer aan, alsof ze hem vragen wilden: „’t Was eenmaal nacht in mijn leven, maar nu is de zon opgegaan, nu weet ik de weg naar de hemel. Hoe wilt u nu, dat ik zeggen zal: „„Er schijnt geen zon, er straalt geen licht en ’t is alles duisterheid?”” .... Dat zou een leugen zijn. Dat kán toch niet.”
Luther voelde het, dat hij daar stond in 's Heeren dienst en dat hij God meer gehoorzamen moest dan de mensen, al waren dat dan ook de machtigen van de aarde.
„Ik kán niets herroepen!" sprak hij kalm en duidelijk. „De Bijbel alleen is de waarheid. Die Bijbel alleen wil ik gehoorzamen, dat is Gods stem.”
Er ging een luid gemompel door de zaal. Hoe? Durfde die monnik óók de keizer ongehoorzaam zijn?.... En ‘t was, alsof een stroom van boosheid en woede tegen Luther aansloeg. Hij voelde het wel, maar er was geen vrees, geen verlegenheid meer in zijn hart. In vast vertrouwen sloeg hij de ogen naar de hemel en zei: „Hier sta ik, ik kán niet anders, God helpe mij! Amen....”
De keizer wenkte. Luther kon heengaan.
Zijn vrienden daarbuiten juichten hem tegen, toen ze hem weer zagen; het volk bracht hem onder blij geroep in een grote stoet naar het huis, waar hij logeerde. En in die avond kwamen velen hem vriendelijke woorden toespreken, woorden van blijdschap en dankbaarheid. En onder die velen waren óók vorsten en edelen van de Rijksdag.... Luther had zijn vrienden onder álle mensen, ook onder de machtigen van de wereld.
Maar — stille vrees vervulde hun hart. Hoe zou ’t met Luther aflopen? Ja, de keizer had zijn woord gegeven, dat Luther geen kwaad overkomen zou, toen hij hem voor de Rijksdag riep, en een keizerlijke heraut had Luther naar Worms vergezeld. Maar nu? Keizer Sigismund had aan Jóhannes Huss ook een vrijgeleide beloofd, maar hij had zijn woord gebroken. Dat was al meer dan 100 jaar geleden.... Zou keizer Karel nu óók zijn woord breken en Luther laten gevangen nemen en — verbranden? Waar zou dan veiligheid zijn?
En als Luthers vrienden geweten hadden, hoe de Roomse priesters de keizer aanhitsten om Luther te doden, dan zou hun angst nog gróter zijn geweest.
Gelukkig — keizer Karel was nog jong en ridderlijk. „Nee,” zei hij, „mijn woord heb ik gegeven, mijn woord zal ik houden ook. Die monnik mág vertrekken.”
Zo reisde Luther weer af naar Wittenberg.
Hoofdstuk 6.
Die reis is lang. Ze duurt vele dagen; ze gaat door steden en dorpen, lang stille landwegen en door eenzame bossen.
Slechts twee vrienden vergezellen Luther.
Eens, als het ‘s avond al schemerig is, worden ze in een woud plotseling door vermomde ruiters overvallen. Die grijpen de paarden bij de teugel, kletteren met hun zwaarden, rukken Luther van de reiswagen af, en sleuren hem mee de donkere eenzaamheid in, als een kostbare buit.
Aan de beide vrienden en de koetsier denken ze niet meer. ’t Is hun alleen om de monnik te doen. Maar toch — als ze met hem alleen zijn, behandelen ze hem vriendelijk, zetten hem op een gezadeld paard en voeren hem al zwijgend dieper de bossen in. Uren lang gaat het voort langs allerlei kronkelwegen. Als iemand hen volgen wil in dat doolhof, zal hij zeker verdwalen. Niemand mag Luther kunnen weervinden.
In het duister bereiken ze eindelijk een groot kasteel, de „Wartburg”, midden in de bossen op een hoge heuvel gelegen. Daar wordt de gevangene binnen gebracht.
De gevangene?.... Wel nee! Luther had al dadelijk begrepen, dat het geen vijanden, maar vrienden waren, die hem wegvoerden, en hij begrijpt nu ook, dat hij in dit kasteel veilig geborgen zal zijn.
Dat was heel nodig. De keizer had Luther wel laten gaan, maar ‘t duurde niet lang, of, op aanstoken van de Roomse priesters, gaf hij bevel hem gevangen te nemen.
Maar Luther was verdwenen. Bijna niemand wist waar hij was. De meesten van zijn vrienden dachten zelfs, dat hij gedood was. Maar Frederik de Wijze, de goede Keurvorst, liet Luther heel goed verzorgen.
Hij heette op de Wartburg jonker George, ging gekleed als een ridder, droeg een zwaard op zijn zij; hij wandelde in de bossen, reed paard, ging zelfs op jacht. Hij liet zijn baard groeien, en niemand die de vreemden ridder ontmoette, zou broeder Maarten hebben herkend.
Zijn vijanden zochten hem wel, maar vonden hem niet.
In zijn kleine kamer op de Wartburg werkte Luther ijverig voort. Daar studeerde hij, daar schreef hij boeken, daar bad hij. O, hij wist het wel, hoezeer hij en al zijn vrienden, die de Roomse kerk verlaten hadden, Gods hulp zouden nodig hebben. Zij wilden geen nieuwe kerk stichten, maar zij wilden beginnen de oude kerk weer nieuw te maken, haar te hervormen. Daarin zouden de mensen weer leven, zoals de discipelen en de eerste Christenen leefden met elkander, — en geen paus, maar Jezus zelf zou het Hoofd van die kerk zijn.
Luther dacht: „Hoe heerlijk, als nu ook alle mensen zelf de Bijbel konden lezen, zo als ik en velen van mijn vrienden. Maar dat kunnen ze niet. Ze begrijpen niet die vreemde Hebreeuwse en Griekse talen, waarin de Bijbel geschreven is. Er zijn wel Duitse Bijbels ook, maar die zijn zo moeilijk door het volk te begrijpen. O, en als de mensen zelf de Heilige Schrift konden lezen, zouden ze God nog meer leren liefhebben en beter de weg naar de hemel kennen.”
Toen kwam in Luthers hart de wens: „Ik wil de Bijbel overzetten in de Duitse taal, zó, dat iedereen hem lezen kan.”
En in die kleine kamer op de Wartburg is Luther begonnen aan dat grote, moeilijke werk. Dagen en weken en maanden lang heeft hij gearbeid om het Woord van God weer tot de mensen te brengen, zonder alle toevoegsels van de Roomse priesters. Dat werk was heel zwaar, maar Luther wist het, dat hij werkte in de dienst des Heeren.
Dat maakte hem sterk.
Bijna een jaar lang heeft Luther op de Wartburg gewoond. Toen was het grootste gevaar voor hem geweken en kon hij weer te Wittenberg gaan leven en werken. Daar is hij nog vele jaren professor geweest, daar heeft hij met zijn vele geleerde vrienden verder de Bijbel vertaald. Vooral Melanchton, zijn beste vriend, nog geleerder dan hij, heeft hem daarbij trouw geholpen. Na twaalf jaren werd de nieuwe Bijbel voor het eerst gedrukt en begon hij zijn tocht door de Duitse landen.
En in veel talen overgezet is de Bijbel gegaan over de hele wereld.
Luther heeft nog veel jaren geleefd. Zijn vijanden hebben hem geen kwaad meer kunnen aandoen. En ál meer mensen hebben geluisterd naar wat hij schreef en sprak. Ze hebben de Roomse kerk verlaten en zich aangesloten bij de kerken der Hervorming, die alleen Gods woord als de waarheid erkennen.
Ook in andere landen zijn moedige mannen de strijd begonnen tegen de paus en de priesters. In Frankrijk Calvijn, in Zwitserland Zwingli.
Die strijd is heel zwaar en heel lang geweest. Honderden, duizenden, die de leer van Luther, Calvijn en Zwingli beleden, hebben als ketters hun leven moeten laten op brandstapel en schavot, — maar die strijd, waarvan Luthers moedige daad op 31 Oktober 1517 het begin was, is gewonnen.
Nu mag iedereen God dienen naar zijn eigen geweten.
Luther, de grote hervormer, geboren op 10 November 1483, is gestorven op 18 Februari 1546, bijna 63 jaar oud.
De arme jongen, die in Eisenach moest zingen om wat brood, is een van de grote helden in de geschiedenis van de wereld geworden.
Wij, na vierhonderd jaren, denken nog dankbaar aan hem.
* *
*
Dit was een heel oud verhaal.
Het vertelde van veel zorgen en droefheid, van veel moeite en strijd, — maar het vertelde ook van een mooie overwinning.
Op 31 Oktober 1517 sloeg Luther de 95 stellingen aan de kerkdeur te Wittenberg. Op 31 Oktober 1917 — dat is 400 jaar later — is nóg een dag van blijde herdenking voor alle Protestanten op aarde geweest.
De 31e Oktober van elk jaar zal altijd de gedenkdag van de kerkhervorming blijven.
Wij danken God, dat Hij Luther in de wereld gezonden heeft. De heerlijke waarheid van de Bijbel lag diep begraven onder allerlei menselijke leringen. Luther, de mijnwerkerszoon, heeft haar opgedolven als een kostbare schat, die blinkt tot in alle eeuwigheid.
In Worms, de stad, waar hij eenmaal verscheen voor de keizer, staat een prachtig monument: Luther te midden van zijn trouwste vrienden en mede-hervormers.
Daar staat het beeld van de man, die de hemel zocht. Nu heeft hij die al veel, veel jaren geleden gevonden, maar wij, die ook de hemel zoeken, zien nog naar hem op in dankbaarheid.
Zie.... Hij slaat de ogen op naar de hemel, alsof hij ons zeggen wil: „Niet de mensen kunnen u redden; dat kan God alleen, die Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet verloren gaat maar het eeuwige leven heeft.”
Zijn hand rust op de Heilige Schrift, alsof hij ons zeggen wil „Luistert niet naar wat de mensen bedenken maar luistert naar Gods eigen stem, die spreekt uit Gods eigen boek, de Bijbel.”
Zie.... Dat is de weg naar de hemel.
(Oude taal enigszins aangepast)
Copyright 2017 - 2024 · All rights reserved