Ter gedachtenis na driehonderd jaren Dordtse Synode van 1618-1619
Door: Ds. J. H. LANDWEHR, Dienaar des Woords te Rotterdam
(Uitgave van het Geref. Traktaatgenoodschap “FILIPPUS” 1918)
DE HANDHAVING VAN DE LEER
De betekenis van de beroemde Dordtse Synode ligt hoofdzakelijk in haar arbeid tot handhaving van de leer van de vrije en soevereine genade tegenover de leer van de Remonstranten, die in het wezen van de zaak niets anders bevatte dan een herhaling van de oude Semi-Pelagiaanse leer, maar in andere vorm. Het doel van dit hoofdstuk is de leer van de Dordtse vaderen in het kort uiteen te zetten. Het spreekt als van zelf, dat de lezers van dit hoofdstuk allereerst de ‘Vijf artikelen tegen de Remonstranten’ moeten lezen. Deze ‘vijf artikelen’, helaas, zijn onder ons gereformeerde volk tamelijk onbekend. Dat is een betreurenswaardig verschijnsel, maar het is niet te loochenen.
Onze Gereformeerde Kerken hebben onder het voorzienig bestel van God ‘Drie Formulieren van Enigheid’, die uitdrukken het geloof van de belijdende gemeente. Van die drie formulieren is de Heidelbergse Catechismus, die elke rustdag bij gedeelten in de samenkomsten van de gemeente verklaard wordt, de meest bekende. De Nederlandse Geloofsbelijdenis is veel minder bekend en, hoe mooi ook deze belijdenis op menig punt is, het onderzoek naar de waarheid, in haar verklaard, wordt door bij velen niet gevonden.
Nog droeviger staat het met de Vijf Artikelen tegen de Remonstranten. Men kan niet ontkennen, als men naar waarheid wil oordelen, dat deze vijf artikelen bij het merendeel van de gereformeerden zo goed als onbekend zijn.
Mag daar nu uit afgeleid worden, dat belijdenisgeschriften voor de gemeente van de Heere eigenlijk een wassen neus zijn? Volstrekt niet! Wij betreuren het, dat onze drie Formulieren van Enigheid niet meer worden onderzocht, maar daar staat tegenover, dat de waarheid, die in die Formulieren verklaard en toegelicht is, door opvoeding in huis, door catechetisch onderricht en door de bediening van het Woord zo goed is doorgedrongen tot de gemeente, dat zij aanstonds afwijkingen daarvan terdege bespeurt.
Toch zal het voor het welzijn van de Gereformeerde Kerken hoe langer hoe meer noodzakelijk blijken, dat onze Formulieren van Enigheid met aandacht worden onderzocht. De dienaren des Woords kunnen in de catechisaties en in de prediking niet genoeg daarop aandringen. Het is al meer dan eens gebleken, dat een ernstig vermaan op dit punt zeer kostelijke vruchten afwierp.
Een gereformeerde moet zijn belijdenis kennen.
En het is daarom zo nodig, om vooral ook de ‘vijf artikelen’ te lezen en te onderzoeken, omdat zij de kern van de leer der waarheid behandelen. In deze artikelen wordt niet besproken, wat aan de omtrek van de leer ligt, maar wel wat het middelpunt, het hart raakt. Het gaat om de soevereine genade van God, die verheerlijkt wordt in de verlossing en zaligmaking van de zondaar, die door zijn diepe val dood geworden is door de zonden en de misdaden.
Wat vooraf ging
Een zeer korte toelichting over het ontstaan van de ‘vijf Artikclen’ ga aan de verklaring ervan vooraf.
De leer van de vrije genade, die haar grondslag vindt in de eeuwige verkiezing, was in de kerk reeds door duizenden in vroeger en later tijd bestreden. Geen wonder, deze leer ontneemt aan de mens allen roem en geeft alle eer aan de drieëenige God. Zij vernedert de mens, die door de zonde onmachtig geworden is, om iets tot zijn zaligheid te kunnen doen en zij verheft de Heere, die de Eerste en de Laatste is in het werk van de verlossing.
In onze Nederlandse Gereformeerde Kerken ontbrandde aan het einde van de 16e en bij het begin van de 17e eeuw de strijd opnieuw. Huibert Duifhuis, Rooms pastoor te Utrecht, ijverde niet alleen tegen de misbruiken van het Pausdom, maar hij bestreed tevens de leer, die in de Heidelbergse Catechismus en in de Nederlandse Geloofsbelijdenis beleden werd. Caspar Jansz, Coolhaes, predikant te Deventer 1566, te Gorinchem 1574 en daarna in de oude sleutelstad Leiden, was ook een bestrijder van de leer van de vrije genade. Hij leerde de vrije wil van de mensen en werd daarom kerkelijk veroordeeld. De grootste invloed had echter Jacobus Arminius. Deze was in 1588 predikant geworden in Amsterdam. Hij stond daar al bekend voor een bestrijder van de leer van de uitverkiezing. In zijn prediking over de zendbrief aan de Romeinen had hij zich duidelijk uitgesproken. Hoofdstuk 7 werd door hem toegepast op de natuurlijke mens en bij de behandeling van de hoofdstukken 9-13 kwam aan het licht, dat hij de oorzaak van de verkiezing zocht in het goed gebruik maken van de vrije wil.
Tegen hem trad op zijn collega Petrus Plancius. Deze beschuldigde Arminius van Pelagianisme en Socinianisme. Hoewel Arminius beschuldigd was en onder verdenking lag, werd hij toch in 1602 tot hoogleraar in de Godgeleerdheid beroepen te Leiden. Destijds was Franciscus Gomarus daar de enige hoogleraar in de Godgeleerdheid. Zijn collega’s Junius en Trelcatius waren door de pest weggenomen. Gomarus verzette zich tegen de benoeming van Arminius, maar, toen Gomarus met Arminius een onderhoud gehad had, waarbij de laatstgenoemde zijn gevoelens wist te verbergen, en, nadat Arminius beloofd had zich aan de catechismus en de confessie te zullen houden, vielen de bezwaren van Gomarus weg. In 1603 aanvaardde Arminius zijn hoogleraarsambt, maar kort daarna ontbrandde de strijd al. In 1604 toch hield Arminius voorlezingen over de predestinatie en daarin kwam zijn afwijkend gevoelen aan het licht. Gomarus begon nu tegenover zijn collega de zuivere gereformeerde leer te verdedigen en weldra waren er twee partijen, die zeer scherp tegenover elkaar stonden. Deze partijen werden niet alleen openbaar onder de studenten, maar overal in het land en van de ene kansel werd de leer van Arminius, van de andere die van Gomarus gepredikt.
In 1607 had er een vergadering te ’s Gravenhage plaats, waar met 13 stemmen van de 17 (Arminius, Uytenbogaert en twee Utrechtse predikanten stemden tegen) uitgesproken werd, dat zij, die de Formulieren ondertekend hadden, zich daaraan ook moesten houden, totdat bewezen was, dat iets niet in overeenstemming was met Gods Woord.
In 1609 stierf Arminius, maar de strijd was daardoor niet beëindigd. Zijn opvolger Vorstius ging op zijn voetspoor verder en mannen als Uytenbogaert en Episcopius stonden in de voorste gelederen om te strijden tegen Gomarus en de zijnen.
De Gereformeerden vroegen om een synode, maar de Staten wilden onder invloed van Johan van Oldenbarneveld zulk een synode niet.
In het jaar 1610 kwam Uytenbogaert met nog 40 Arminianen bijeen te Gouda. Daar werd de bekende en beruchte ‘Remonstrantie’ opgesteld, waardoor de volgelingen van Arminius voortaan Remonstranten genoemd worden. Deze Remonstrantie bevatte de punten, waarin zij van de gereformeerde leer afweken. Maar dat niet alleen. Zij verzochten in dat stuk ook om een vrije synode onder voorzitterschap van de Staten van Holland en zij begeerden van kerkelijke censuur bevrijd te mogen blijven.
De vijf kardinale punten, waarover zij verschil met de gereformeerden hadden en die aanleiding geweest zijn tot de uitspraak van de Dordtse Synode, waren de volgende:
- De verkiezing is uit een vooruitgezien geloof. God heeft van eeuwigheid besloten om zulken te verlossen, die in Jezus Christus geloven zullen en die door de genade van de Heilige Geest zullen volhouden tot aan het einde, maar evenzeer heeft God besloten, om de ongelovigen te verdoemen.
- De verzoening van Christus is algemeen. Jezus Christus, de Zaligmaker van de wereld, stierf voor alle mensen zonder onderscheid. Hij heeft het mogelijk gemaakt voor allen, om zalig te worden. Dat was de vrucht van Zijn lijden en sterven. Hij heeft de hindernissen weggenomen, die de verzoening in de weg stonden en Hij heeft, als het ware, de deur voor de vergeving van de zonden geopend, maar, of de mensen daarvan nu gebruik willen maken, dat ligt geheel en al aan henzelf.
- De mens beantwoordt geheel en al uit vrije wil aan de roeping, die tot hem komt. De roeping geschiedt door het Evangelie, en deze roeping heeft slechts een aanradende kracht. De mens moet door eigen keuze die roeping opvolgen, en, als hij bij die keuze blijft, dan wordt hij zalig.
- De genade van God is wederstandelijk. De mens kan geen goed doen zonder de genade, maar die genade kan de mens weerstaan.
- De genade van God is verliesbaar. De genade is wel genoegzaam, om een gelovige tot het eeuwige leven te brengen, maar die genade kan verloren worden. Er is dus een afval der heiligen mogelijk. Niemand kan zeker zijn van zijn zaligheid.
In 1611 werd door de Gomaristen een Contra-Remonstrantie opgesteld om het stuk van Uytenbogaert en de zijnen te weerleggen. Deze Contra-Remonstrantie was het werk van de bekende Festus Hommius.
De gereformeerden werden voortaan Contraremonstranten genoemd. De partij van Uytenbogaert werd steeds groter. Hier en daar werden de Contraremonstranten verdrukt en vervolgd. Vandaar dat op vele plaatsen de Contraremonstranten zich afscheidden, om tijdelijk als dolerende of klagende kerken te wachten, totdat een wettige synode recht zou hebben gedaan. In Schoonhoven werd een predikant van zulk een dolerende kerk door de baljuw van de preekstoel afgerukt en uit de stad verbannen.
Er moest aan die toestand een einde komen. De kerkelijke strijd was intussen ook een politieke geworden. Toen eindelijk prins Maurits partij koos voor de Contraremonstranten, werd de politieke invloed van Oldenbarneveld gebroken en werd het uitzicht op en nationale synode gunstiger.
Op 30 mei 1618 werd dan ook tot het samenroepen van een nationale synode besloten. Alle provincies zouden hun Deputaten zenden. Ook de buitenlandse kerken werden uitgenodigd, om afgevaardigden te zenden.
De Nederlandse kerken waren vertegenwoordigd door 37 predikanten, onder wie mannen waren als Damman, Lydius, Hommius, Voetius, Trigland, Faukelius, Bogerman e.a. Behalve deze 37 predikanten waren er 19 ouderlingen afgevaardigd. Daarenboven waren er 5 professoren uit Nederland als pre-adviseurs n.l. Polyander, Gomarus, Thysius, Walaeus en Lubbertus. Vanwege de verhouding tussen kerk en staat waren er ook 19 politieke commissarissen.
Het buitenland had 26 afgevaardigden gezonden uit Engeland, Schotland, Zwitserland, de Palz, Nassau, Hessen, Oost-Friesland en Bremen. Op dinsdag 13 november van het jaar 1618 kwam de synode in Dordrecht bijeen. Men vergaderde in de ruime, kapelvormige zaal van de Kloveniersdoelen. De predikant van de Dordtse kerk Balthasar Lydius opende de synode met een plechtig gebed en een ernstige toespraak. Hij sprak in het Latijn, opdat alle buitenlandse afgevaardigden hem zouden kunnen verstaan. 's Morgens om 8 uur waren er al godsdienstoefeningen gehouden door Balthasar Lydius in de Hollandse taal en door Jeremias du Pours in de Franse taal.
De Remonstranten wilden, dat de gehele inhoud van catechismus en confessie op de synode aan een onderzoek zou worden onderworpen. Zij dachten op dié manier hun dwalingen ingang te doen vinden; maar de synode oordeelde zeer wijs, dat de catechismus en de confessie als uitdrukking van het geloof va de gemeente vast stonden, en dat dus alleen behandeld konden worden bezwaren, die ingebracht werden. Vandaar dat de synode alleen de vijf reeds door ons genoemde bezwaren besproken heeft.
Wij zullen de geschiedenis van de synode te Dordrecht niet gaan verhalen, omdat dit hoofdstuk een ander doel beoogt. Het zij de lezers genoeg, te vernemen, dat de leer van de remonstranten veroordeeld is. Dit geschiedde op 24 april 1619. Elk lid van de synode ondertekende de “vijf Artikelen” als zijn eigen gevoelen.
Ongeveer 200 Remonstrantse predikanten werden afgezet. De ‘Acte van stilstand’ werd door 70 ondertekend, 80 onwilligen werden over de grenzen gezet.
Wij komen nu nader tot ons doel. Voor wij echter de “Vijf Artikelen” gaan omschrijven, willen wij nog een enkel woord wijden aan de vorm, waarin de synode deze artikelen stelde. Eerst worden de leerstukken volgens de Heilige Schrift verklaard en dan volgt daarop deze uitdrukking: “de rechtzinnige leer verklaard zijnde, verwerpt de synode de dwalingen dergenen, die leren enz.” Die verwerping der dwalingen is geen herhaling van wat te voren gezegd is, maar zij is een rechtstreekse weerlegging van de leer van de Remonstranten. Het doel van de synode is geweest, om aan de Remonstranten alle recht te laten wedervaren, door hun gevoelen klaar en duidelijk te noemen, maar dan ook even klaar en duidelijk te zeggen, wat de Gereformeerden op grond van de Heilige Schrift tegen hun leer hebben in te brengen.
HET EERSTE ARTIKEL
Van de goddelijke verkiezing en verwerping
Omdat zowel bij de uiteenzetting van de leer als bij de bestrijding van de dwalingen door de Dordtse vaderen verscheidene artikelen opgesteld zijn, willen wij hun voorbeeld volgen, en in korte trekken omschrijven, wat deze artikelen bevatten.
- Alle mensen hebben in Adam gezondigd, want hij was het hoofd van het verbond der werken. Daarom zoals door één mens de zonde in de wereld gekomen is en door de zonde de dood en zo de dood tot alle mensen doorgegaan is, in welke allen gezondigd hebben, (Rom. 5:12).
Door de zonde van de eerste mens zijn allen des doods schuldig geworden. Het loon op de zonde is de dood. (Rom. 6:23). De Heere onze God zou daarom geen onrecht aan de mensen gedaan hebben, indien Hij alle mensen had laten liggen in de zonde en de vervloeking, waarin zij zichzelf gestort hadden.
- Maar God heeft Zijn liefde geopenbaard in de zending van Zijn eniggeboren Zoon in deze zondige wereld. Wie in die Zoon gelooft, zal niet verloren gaan, maar het eeuwige leven hebben.
- Het is dus nodig, dat de gevallen mens tot het geloof gebracht wordt. En daarom zendt God uit louter goedertierenheid verkondigers van een zeer blijde boodschap, predikers van het Evangelie, die moeten aanzeggen, dat er verlossing is in de Zoon van God voor een ieder, die gelooft. Het is een groot voorrecht zulk een gezant van Gods wege te mogen zijn. God zendt die verkondigers tot wie Hij wil. Daar is de Heere vrij in, en Hij zendt ze ook, wanneer Hij wil. En door de dienst van deze predikers worden de mensen geroepen tot bekering en geloof. De mens komt dus niet eerst tot God, maar God komt eerst tot de mens. Ik ben gevonden van hen, die naar Mij niet vroegen (Jes. 65:1). Zo heeft de Heere het gewild. Want hoe zullen zij in Hem geloven van wie zij niet gehoord hebben? Eu hoe zullen zij horen zonder die hun prediken? En hoe zullen zij prediken, indien zij niet niet gezonden worden? (Rom. 10:14, 15).
- Wie dit liefelijk Evangelie niet geloven, op die blijft de toorn van God; maar, wie dit Evangelie met een waarachtig en levend geloof omhelzen, die worden door Hem van de toorn van God en van het verderf verlost en met het eeuwige leven begiftigd, zoals geschreven staat: die in de Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven, maar die de Zoon ongehoorzaam is, die zal het leven niet zien, maar de toorn van God blijft op hem. (Joh. 3:36). Er is dus maar één weg, om aan de toorn van God, die op alle mensen rust vanwege de zonde, te ontkomen en die weg is de aanneming van het Evangelie met een levend geloof, d.i. een geloof, dat zich openbaart in een zielswerkzaamheid en die zielswerkzaamheid is het aannemen van de belofte. Een magneet, die geen ijzer aantrekt, is geen echte magneet. Zo is een geloof, dat de beloften van het Evangelie niet aanneemt, geen echt, geen levend geloof.
- Wanneer de mens het Evangelie niet door het geloof aanneemt, maar ongelovig voortleeft, dan ligt de schuld daarvan niet in God, maar enkel en alleen in de mens. En, wanneer de mens het Evangelie wel aanneemt door het geloof, dan is dat niet zijn werk, maar een vrucht van de genade van God. Uit genade zijt gij zalig geworden door het geloof, en dat uit u, het is Gods gave (Ef. 2:8). Het is u gegeven, in Christus te geloven (Filip. 1:29).
- Wanneer het levend geloof niet is van de mens, maar een gave van God, dan ligt de vraag voor de hand: waarom geeft de Heere aan de een dat geloof wel en aan de ander niet. Dat ligt aan Gods eeuwig besluit. Hij werkt alle dingen naar de raad van Zijn wil! (Ef. 1:11). Volgens dit soevereine en wijze besluit buigt Hij de harten van hen, die Hij uitverkoren heeft, opdat zij geloven zouden, maar die Hij in Zijn vrijmacht niet uitverkoren heeft, laat Hij liggen in hun boosheid en hardigheid van hart. Dat geschiedt naar Zijn rechtvaardig oordeel.
Als wij dit uit Gods Woord leren, dan moeten wij met diepe eerbied belijden, dat enerzijds de grondeloze de barmhartigheid van God openbaar wordt in het redden van miljoenen, maar anderzijds de rechtvaardigheid van God in het laten verloren gaan van miljoenen. Dit besluit van God over de verkiezing en de verwerping van mensen heeft te allen tijde weerstand gevonden onder de mensen. Velen hebben deze waarheid verdraaid tot hun eigen verderf, maar de oprechten hebben er altijd een oorzaak van onuitsprekelijke troost in gevonden.
- Wat is dat toch eigenlijk die verkiezing? Het is een onveranderlijk voornemen van God, waardoor Hij van voor de grondlegging der wereld een zekere menigte van mensen, die niet beter of waardiger waren dan de anderen, uit het gehele geslacht van de mensen uitgekozen heeft tót de zaligheid, enkel en alleen uit genade. En Hij heeft die voorwerpen van Zijn welbehagen uitverkoren in Christus die al van eeuwigheid tot een Middelaar aangesteld was. Hij heeft ze allen aan Hem gegeven en die uitverkorenen worden nu in de tijd geroepen door Zijn Woord en Geest, zodat zij gerechtvaardigd worden en geheiligd en in de gemeenschap van de Zoon bewaard worden tot de zaligheid, opdat zij eens verheerlijkt zouden worden. Dat getuigt de Heilige Schrift.
God heeft ons uitverkorenen in Christus, vóór de grondlegging van de wereld, opdat wij heilig en onberispelijk zouden zijn voor Hem in de liefde. Die ons tevoren verordineerd heeft tot aanneming tot kinderen door Jezus Christus in Zichzelf, naar het welbehagen van Zijn wil tot prijs der heerlijkheid van Zijn genade, door welke Hij ons begenadigd heeft in de Geliefde (Ef. 1:4, 5, 6). En dit zelfde wordt ons geleerd op een andere plaats. Die Hij tevoren verordineerd heeft, deze heeft Hij ook geroepen; en die Hij geroepen heeft, deze heeft Hij ook gerechtvaardigd en die Hij gerechtvaardigd heeft, deze heeft Hij ook verheerlijkt (Rom. 8:30).
- Deze goddelijke verkiezing is één en dezelfde zowel voor de gelovigen onder het Oude als onder het Nieuwe Verbond. Daar is maar één goddelijk welbehagen en daarom is er ook maar één verkiezing tot zaligheid.
- Deze verkiezing is niet geschied, omdat God van eeuwigheid in de mens het geloof en de gehoorzaamheid van het geloof aanschouwde, want het geloof is niet de oorzaak, maar wel de vrucht van de verkiezing. Hij heeft ons uitverkoren, (niet omdat, maar) opdat wij zouden zijn heilig en onberispelijk voor Hem in de liefde. (Ef. 1:4).
- De oorzaak van de verkiezing ligt enkel en alleen in het welbehagen van God en niet in enige hoedanigheid van de mens. God heeft naar Zijn vrijmachtig welbehagen sommigen uit het menselijk geslacht uitverkoren en Zich tot een eigendom aangenomen.
Dat God niet op enige hoedanigheid in de mens gezien heeft, blijkt duidelijk uit wat de Heilige Schrift zegt: als de kinderen nog niet geboren waren, noch iets goeds of kwaads gedaan hadden ... werd tot haar (d.i. Rebekka) gezegd: de meerdere zal de mindere dienen, zoals geschreven is: Jacob heb Ik liefgehad en Ezau heb Ik gehaat (Rom. 9:11, 12, 13). Er geloofden zovelen, als er geordineerd waren tot het eeuwige leven (Hand. 13:48).
- Deze verkiezing van God, waarin de Heere Zijn onveranderlijkheid, alwetendheid en almacht geopenbaard heeft, kan nooit veranderen. De uitverkorenen blijven Zijn eigendom. Niemand van hen kan omkomen. Daar zal geen van hun achterblijven. Allen, die de Heere in liefde heeft gekend, zullen ook eens juichen voor de troon.
- Het is echter een zeer belangrijke vraag, of de uitverkorenen in dit leven ook van hun verkiezing verzekerd kunnen worden. Dat is mogelijk. Evenwel bedenke men daarbij, dat allen niet op dezelfde tijd en niet in dezelfde mate dit voorrecht deelachtig worden. De uitverkorenen worden van hun verkiezing niet zeker, doordat zij de verborgenheden van God gaan onderzoeken, want zó komt niemand tot zekerheid; maar zij moeten letten op de onfeilbare vruchten van de verkiezing.
Deze vruchten worden in het Woord van God genoemd. Ze zijn: het ware geloof in Jezus Christus; de kinderlijke vreze voor God; de droefheid over de zonden; en de honger en dorst naar de gerechtigheid. De Heilige Schrift wijst daarop, o.a. in 2 Cor. 13:5 waar geschreven staat: onderzoekt uzelf, of gij in het geloof zijt, beproeft uzelf, of kent gij uzelf niet, dat Jezus Christus in u is? Tenzij dat gij enigszins verwerpelijk zijt. (2 Cor. 13:5).
- Het bewustzijn, dat de gelovige van zijn eeuwige verkiezing kan hebben, is wel oorzaak, dat hij dagelijks zich meer verootmoedigt; dat hij de barmhartigheid van God looft; dat hij zichzelf reinigt en Hem, die van eeuwigheid de zondaar heeft liefgehad, ook vurig wil beminnen; maar deze leer is geen oorzaak van zorgeloosheid, hoewel er altijd wel geweest zijn, die deze troostrijke leer verdraaid hebben tot hun eigen verderf.
- Omdat deze leer van de eeuwige verkiezing zowel in het Oude- als Nieuwe Testament duidelijk geopenbaard en door Profeten en Christus Zelf en de Apostelen gepredikt is, daarom is het nodig, dat die leer nog altijd in de kerk van de Heere gepredikt wordt. Deze prediking moet echter geschieden met de geest des onderscheids, en met eerbied. Niet om de wegen van de Heere nieuwsgierig te doorzoeken, maar tot troost van Gods volk.
- Deze eeuwige verkiezing leert ons, dat niet alle mensen in liefde gekend zijn, maar dat sommigen niet zijn verkoren. God heeft van eeuwigheid naar Zijn vrij, rechtvaardig, onberispelijk en onveranderlijk welbehagen besloten deze in de ellende, waarin zij zichzelf door hun eigen schuld gestort hebben, te laten liggen. Zij ontvangen het zaligmakend geloof en de genade der bekering niet, maar zij worden onder het rechtvaardig oordeel van God gelaten, niet alleen om hun ongeloof, maar ook om alle andere zonden, opdat in hun verwerping de rechtvaardigheid van God zou uitblinken. Dit besluit van de verwerping maakt God niet tot oorzaak van de zonde, want dat te menen is Godslasterlijk; maar het leert ons wel, dat de Heere een rechtvaardig Rechter is.
- Hoewel deze leer van de verwerping tot ernst stemt, moet zij degenen, die God zoeken niet moedeloos maken. Want, al is het waar, dat velen nog niet het zeker vertrouwen in de Heere Jezus Christus bezitten, zo moeten deze nochtans de middelen gebruiken, die God verordineerd heeft, zoals het gebed, de prediking des Woords, de omgang met Gods kinderen e.a. En bovenal moeten zij, die een ernstige begeerte naar Gods gemeenschap hebben, die de zonde wensen te bestrijden en die wensen van de heerschappij van de zonde verlost te worden door deze leer van de verwerping zich niet laten verschrikken, want, als er een beginsel van de genade in ons gewrocht is door de Heilige Geest, moeten wij wel bedenken, dat de Heere zeer liefelijk is in de leidingen met Zijn kinderen. Hij zal het gekrookte riet niet verbreken en de rokende vlaspit niet uitblussen. De Heere zal de genade in deze zielen wel doen doorbreken.
Maar die de zonde liever hebben dan de dienst van God en die op hun eigen wegen wandelen, die moeten waarlijk verschrikt worden, zolang zij zich niet met een oprecht hart tot God bekeren.
- Dat alles geldt de volwassenen, maar hoe moeten wij nu oordelen over de kinderen? De kinderen zijn krachtens de belofte in het verbond der genade begrepen. En, omdat zij, nog jong als ze zijn, niet hebben kunnen tonen, of zij de zonde wilden dienen dan wel God, daarom moeten gelovige ouders niet twijfelen aan de verkiezing en zaligheid van hun kinderen, wanneer deze vroeg door de dood worden weggenomen.
- Daar zijn er velen, die zich aan deze leer van de verkiezing en van de verwerping stoten, want het hoogmoedig mensenhart wil van geen genade zonder enige verdienste weten. Dat is altijd in de geschiedenis van de kerk duidelijk geworden. Maar Paulus zegt: wie zijt gij o mens, die tegen God antwoordt? (Rom. 9:20) en Jezus zei: is het Mij niet geoorloofd te doen met het Mijne, gelijk Ik wil? (Matth. 20:15). Maar Gods volk aanbidt in het werk van de verkiezing en van de verwerping de deugden Gods. O diepte van rijkdom beide van de wijsheid en kennis van God!
Verwerping der dwalingen, door welke de Nederlandse kerken een tijd lang zijn beroerd geworden.
De Dordtse Synode verwierp, nadat zij de leer van de verkiezing en de verwerping uiteengezet had, de volgende dwalingen.
- De tegenstanders (Remonstranten) leerden, dat de wil van God om zalig te maken, hen, die zouden geloven en in het geloof en de gehoorzaamheid van het geloof zouden volharden, het hele en gehele besluit van de verkiezing tot zaligheid is, en dat er niets anders dan dit besluit in Gods Woord is geopenbaard.
Deze dwaling wordt aldus weerlegd, dat God niet uitverkoren heeft hen, van wie Hij tevoren wist, dat zij geloven zouden. Het is ongetwijfeld waar, dat God zalig maakt, die geloven; maar dat heeft met de oorzaak van de verkiezing niets uit te staan, want de Heere heeft juist hen uitverkoren, die Hij liefgehad heeft, en die begiftigt Hij met het geloof. Hij heeft ons uitverkoren in Hem, vóór de grondlegging der wereld, opdat wij zouden heilig zijn. (Ef. 1:6).
- De tegenstanders leerden, dat de verkiezing ten eeuwigen leven velerlei is; de ene algemeen en onbepaald, de andere bijzonder en bepaald en dat deze wederom of onvolkomen, herroepelijk, niet-beslissend en voorwaardelijk is of volkomen, onherroepelijk, beslissend en volstrekt. Tevens leerden zij, dat er een andere verkiezing is tot het geloof en een andere tot de zaligheid, alzo, dat de verkiezing tot het rechtvaardigmakend geloof kan bestaan zonder de beslissende verkiezing ter zaligheid.
Deze dwaling wordt een verdichtsel van ’s mensen hersenen genoemd door de Dordtse vaderen. Zij vindt in het geheel geen grond in de Heilige Schrift. Door deze dwaling, dat de verkiezing velerlei zou zijn, wordt de hele waarheid van de verkiezing verdorven. Die God tevoren verordineerd heeft, deze zal Hij ook zeker zaligmaken. (Rom. 8:30).
- De tegenstanders leerden, dat God niet enige bijzondere mensen heeft uitverkoren, maar dat Hij de voorwaarden tot de zaligheid heeft vastgesteld en dat Hij de onvolkomen gehoorzaamheid van de mens uit genade voor volkomen heeft aangezien, waardoor de mens het eeuwige leven waardig geacht mocht worden.
Maar door deze gevaarlijke dwaling wordt het hele welbehagen van God krachteloos gemaakt en evenzeer de verdienste van Jezus Christus, want God heeft ons niet geroepen naar onze werken, maar naar Zijn eigen voornemen, (2 Tim. 1:9).
- De tegenstanders leerden, dat de verkiezing tot het geloof afhankelijk is van het gebruik, dat de mens maakt van het licht van de natuur.
Maar deze dwaling is ook al door Pelagius geleerd. De Heilige Schrift leert ons wat anders. Die zegt zeer duidelijk: uit genade zijt gij zalig geworden door het geloof en dat niet uit uzelf, het is Gods gave en niet uit de werken, opdat niemand roeme. (Ef. 2:3-9).
- De tegenstanders leerden, dat de niet beslissende verkiezing is uit een tevoren gezien geloof, maar dat de beslissende verkiezing is uit de volharding in het geloof.
Maar dit gevoelen is ook geheel en al in strijd met de Heilige Schrift. Wat het eerste betreft, leert de Schrift, dat de verkiezing niet is geschied om enige hoedanigheid in de mens. De verkiezing is niet uit de werken maar uit de roepende. (Rom. 9:11). En wat het tweede aangaat, leert de Schrift ons, dat niemand om de volharding in het geloof uitverkoren is, want wij zijn juist uitverkoren, opdat wij heilig zouden zijn. (Ef. 1:4). Indien het door genade is zo is het niet meer uit de werken. (Rom. 11:6).
- De tegenstanders leerden, dat niet alle verkiezing onveranderlijk is, maar dat sommige uitverkorenen nog wel verloren kunnen gaan.
Deze ontzaglijk grote dwaling wordt door de Dordtse vaderen aldus bestreden: als dat waar kon zijn, dan zou God veranderlijk wezen, maar dan is tevens alle troost voor de gelovigen voor altijd weg. De Heilige Schrift leert ons, dat Christus allen, die Hem door de Vader gegeven zijn, nooit verliest (Joh. 6:39) en dat God degenen, die Hij tevoren verordineerd heeft, ook roept, rechtvaardigt en verheerlijkt (Rom. 8:30).
- De tegenstanders leerden, dat er geen zekerheid van de verkiezing in het leven kan zijn uit de vruchten.
Maar ook dit gevoelen is tegen de Heilige Schrift in, die ons leert, dat de gelovigen zich in de uitverkiezing verblijd hebben (Ef. 1:3-6) en dat die zich ook naar de uitspraak van onze Zaligmaker bewust konden wezen, dat hun namen geschreven waren in het boek des levens (Luc. 10:20).
- De tegenstanders leerden, dat God nooit uit kracht van Zijn rechtvaardige wil besloten heeft iemand in de staat van de ellende te laten liggen, en dus bij de bedeling van Zijn genade voorbij te gaan.
Maar de Heilige Schrift zegt tevens zeer duidelijk, dat Hij Zich heeft ontfermt over wie Hij wil en verhardt wie Hij wil (Rom. 9:18), zodat daaruit duidelijk blijkt, dat de Heere naar Zijn welbehagen besloten heeft. Ik dank U Vader, Heere des hemels en der aarde, dat Gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt en ze de kinderen geopenbaard. Ja, Vader, want alzo is geweest het welbehagen voor U (Matth. 11:25, 26).
- De tegenstanders leerden, dat de reden, waarom God tot het éne volk het Evangelie laat brengen en tot het andere volk niet, daarin is gelegen, dat het éne volk het meer waardig is dan het andere.
Maar dat is geheel en al tegen de Heilige Schrift, die ons leert, dat de verkondiging van het Evangelie een vrucht is van de verkiezende liefde van God en niet een weldaad, waarop wij aanspraak hebben. Het ene volk is in zichzelf niet waardiger dan het andere volk. Dat blijkt uit wat Mozes zegt tot Israël: Zie van de Heere, uw God is de hemel en de hemel der hemelen, de aarde en al wat daarin is. Alleen heeft de Heere lust gehad aan uw vaderen, om die lief te hebben en heeft hun zaad na hen ulieden uit alle volkeren verkoren, zoals het te dezen dage is. (Deut. 10:14,15).
HET TWEEDE ARTIKEL
Van de dood van Christus en de verlossing van de mens
- God is niet alleen barmhartig. Hij is ook rechtvaardig. Deze rechtvaardigheid eist, dat de zonden, tegen God begaan, ook met tijdelijke en eeuwige straffen gestraft worden. Aan die straffen kunnen wij niet ontkomen, als niet aan Gods recht genoeg geschiedt.
- Wij kunnen echter door onszelf aan het goddelijk recht niet voldoen. Daarom heeft God uit grondeloze barmhartigheid in onze plaats Zijn Zoon gegeven als een Borg, opdat Hij in onze plaats aan het recht van God zou voldoen, door de straf, die op de zonde gedreigd was, te ondergaan.
- Omdat Jezus Christus de dood onderging, werd daardoor aan Gods recht voldaan en deze vrijwillige offerande was van zo grote waarde dat zij genoegzaam geweest zou zijn voor het behoud van de hele wereld.
- Als men vraagt, waarom deze dood zo grote waarde heeft, dan moet daarop geantwoord worden, dat maar niet slechts een mens voor ons geleden heeft, maar de eniggeboren Zoon van God, waaruit voortvloeit, dat Zijn verdiensten een eeuwige waarde hebben.
- De vrucht van de voldoening van onze Heiland wordt door het geloof genoten, want, wie in Jezus Christus gelooft, zal niet verloren gaan, maar het eeuwige leven hebben. Deze belofte van het Evangelie moet aan alle mensen, tot wie God het Evangelie zendt, verkondigd worden met bevel tot geloof en bekering.
- Dat velen, die geroepen zijn, zich niet bekeren en niet in Christus geloven, ligt niet in enig gebrek aan Christus' offerande, maar is hun eigen schuld.
- Zovelen echter geloven en dus behouden worden, die genieten die weldaad alleen uit Gods genade.
- Het is de genadige wil van God, dat Christus door het bloed des kruises uit alle volkeren, geslachten en tongen alleen die krachtig zou verlossen, die van eeuwigheid tot de zaligheid waren uitverkoren en die door de Vader aan Christus waren gegeven. Die begiftigt Hij met het geloof. Hij schenkt hun de zaligmakende gaven van de Heilige Geest. Hij reinigt ze van hun zonden, zowel aangeborene als werkelijke. Hij bewaart ze getrouw en zal ze eens zonder vlek of rimpel heerlijk voor Zich stellen.
- Dit voornemen van God is van het begin van de wereld tot op de tegenwoordige tijd vervuld en het zal verder vervuld worden, zodat de uitverkorenen allen vergaderd zullen worden en er altijd een Kerk zal zijn, die als de bruid van Christus haar Bruidegom liefhebben, dienen en prijzen zal.
Verwerping der dwalingen
- De tegenstanders leerden, “dat God de Vader zijn Zoon tot de dood aan het kruis verordineerd heeft zonder de bepaalde raad, om iemand zalig te maken, zodat Christus' dood ook noodzakelijk nuttig en waardig had kunnen bestaan, al ware er niet één mens door verlost”.
Maar dit is een grote dwaling. De Schrift zegt: als Zijn ziel zich tot een schuldoffer gesteld zal hebben, zo zal Hij zaad zien en het welbehagen van de Heere zal door Ziin hand gelukkig voortgaan. (Jes. 53:10.)
En wij geloven immers ook aan een algemene Christelijke kerk?
- De tegenstanders leerden, dat dit het doel van Christus' dood niet geweest is, dat Hij het nieuwe Verbond van genade door Zijn bloed zou bevestigen, maar dat Hij alleen het recht verwerven zou, om met de mensen een zodanig verbond op te richten, als Hem believen zou, hetzij van werken of van genade.
Maar de Schrift leert ons, dat Christus Borg geworden is van een beter, d.i. het nieuwe verbond en dat een testament in de doden eerst vast is. (Hebr. 7:22 en 9:15, 17).
- De tegenstanders leerden, dat Christus niet de zaligheid voor de Zijnen verdiend heeft, maar dat Hij alleen de macht heeft verworven, om opnieuw met de mensen te onderhandelen en nieuwe voorwaarden te stellen, waarvan de volbrenging zou afhangen van de vrije wil van de mens.
Maar, die zó spreken, verkleinen de beteekenis van de dood van Christus, omdat zij de voornaamste vrucht er van, de verzoening met God, niet erkennen.
- De tegenstanders leerden, dat het nieuwe verbond niet daarin bestaat, dat wij door het geloof de verdiensten van Christus aannemen en daardoor gerechtvaardigd worden, maar hierin, dat God de onvolmaakte gehoorzaamheid van het geloof rekent voor de volmaakte gehoorzaamheid, die de Wet eist.
Maar de Schrift zegt, dat de zondaar om niet gerechtvaardigd wordt. Het gevoelen van de Remonstranten brengt een geheel nieuwe rechtvaardig-making teweeg, evenals Socinus dat gedaan heeft, n.l. een rechtvaardig-making uit de werken.
- De tegenstanders leerden, dat God alle mensen in een staat van genade gesteld heeft, zodat niemand om de erfzonde schuldig is voor God.
Maar de Schrift leert, dat wij allen van nature kinderen des toorns zijn. (Ef. 2:3.)
- De tegenstanders leerden, dat God aan alle mensen de weldaden, die Christus verworven heeft, heeft willen meedelen, maar dat velen die weldaden niet willen, zodat het van de vrije wil van de mens afhangt, of hij die weldaden deelachtig wordt.
Maar zo wordt het werk van de toepassing van Christus' verdiensten in de handen van de mens gesteld en wordt de krachtige werking van Gods genade geloochend.
- De tegenstanders leerden, dat Christus voor de uitverkorenen niet gestorven is, omdat die de dood van Christus niet behoeven.
Maar Paulus zegt: Christus heeft mij liefgehad en heeft Zichzelf voor mij overgegeven. (Gal. 2:20.) Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen van God? God is het, die rechtvaardig maakt. Wie is het, die verdoemt? Christus is het, die gestorven is (alleen voor de uitverkorenen). (Rom. 8: 33, 34.)
HET DERDE EN VIERDE ARTIKEL
Van de verdorvenheid van de mens en zijn bekering tot God en de manier van deze.
- De mens is geschapen naar Gods beeld. Hij heeft van zijn Schepper heerlijke gaven ontvangen in zijn verstand en wil, maar hij heeft zich van die gaven beroofd en heeft nu duisternis in zijn verstand, hardheid in zijn wil en onzuiverheid in zijn gevoelens.
- Zoals de mens na zijn val geworden is, zo zijn ook zijn nakomelingen geworden, uitgezonderd Christus, want de verdorvenheid ontstaat niet door navolging, zoals de Pelagianen geleerd hebben, maar door voortplanting van de verdorven natuur.
- Daarom worden alle mensen in zonden ontvangen en zijn allen onbekwaam tot enig goed en geneigd tot alle kwaad, dood in zonden en slaven van de zonde. Zij willen en kunnen zonder de wederbarende genade van de Heilige Geest zich niet bekeren.
- Het is wel waar, dat na de val in de mens nog enig licht van de natuur overgebleven is, waardoor hij enige kennis heeft van God en van de natuurlijke dingen; maar door dat licht van de natuur kan de mens niet geraken tot de zaligmakende kennis van God en kan hij zich niet tot God bekeren. De mens is zo verdorven, dat hij veeleer dat licht van de natuur nog bezoedelt en, omdat hij dat doet, wordt hem alle verontschuldiging voor God benomen.
- Evenmin als het licht van de natuur de gevallen mens redden kan, evenmin kan de Wet van de Tien Geboden dat, want deze Wet ontdekt wel de grootheid van onze zonden en overtuigt de mens van zijn schuld, maar de Wet noemt het middel tot redding niet en zij kan ook geen kracht toebrengen, waardoor de mens uit zijn ellende zou kunnen geraken.
- Maar, wat nu noch door het licht van de natuur noch door de Wet van de Tien Geboden kan geschieden, dat doet God door de kracht van de Heilige Geest en door het Woord, het Evangelie des heils, waardoor het God behaagt zowel onder het, Oude- als Nieuwe Testament zalig te maken.
- De openbaring van Gods wil is onder het Nieuwe Testament breder dan onder het Oude. Het onderscheid tussen de volken is nu weggenomen en dat is niet om enige waardigheid, maar enkel en alleen krachtens het welbehagen van God. Daarom mogen zij, die geroepen worden, die weldaad wel dankend erkennen, evenzeer als men in het niet-ontvangen van die genade een bewijs van Gods rechtvaardigheid behoort te zien.
- Allen, die geroepen worden, worden ernstig geroepen. God zegt, dat het Hem aangenaam is, wanneer de geroepenen tot Hem komen en Hij belooft aan allen, die tot Hem komen, het eeuwige leven.
- Dat er velen, die geroepen worden, niet komen, daarvan ligt de schuld niet in het Evangelie, noch in Christus, die in het Evangelie aangeboden wordt, noch in God, die door het Evangelie roept, maar de schuld ligt in degenen, die geroepen worden, onder wie er zijn, die door zorgeloosheid het Woord niet aannemen, anderen nemen het slechts voor een tijd aan en weer anderen laten het zaad van het Woords verstikken door de zorgen en verleidingen van de wereld (Matth. 13).
- Dat er ook zijn, die komen, mag niet aan de mens worden toegeschreven, maar men mag dat alleen toeschrijven aan God, die niet alleen de Zijnen van eeuwigheid heeft uitverkoren, maar die ze ook in de tijd krachtdadig roept en met het geloof en de bekering begiftigt en uit de macht van de duisternis verlost, opdat zij niet in zich zelf zouden roemen, maar in de Heere alleen.
- Wanneer God Zijn welbehagen in de uitverkorenen wil uitvoeren en in hen werkt de ware bekering, dan laat Hij maar niet alleen het Evangelie aan hen prediken, en verlicht niet alleen hun verstand door de Heilige Geest; maar Hij dringt ook in tot de binnenste delen van de mens. Hij opent het hart, dat gesloten was en Hij stort in de wil nieuwe hoedanigheden in.
- Deze wedergeboorte is een levendmaking, die de Heere zonder ons in ons werkt. En deze wedergeboorte wordt in ons niet teweeggebracht alleen door de uiterlijke prediking of door aanraden of door zulk een manier, waardoor het aan de mens vrij zou staan wedergeboren te worden, neen, het is een bovennatuurlijke daad van God, wonderbaar, verborgen en onuitsprekelijk, die even groot is, als de kracht, geopenbaard in de schepping en in de opwekking van de doden. Door die daad van God worden de uitverkorenen levend gemaakt, zodat zij kunnen geloven. En daardoor wordt ook de wil zó geneigd, dat de mens wil, wat God wil.
- Hoe deze wondervolle daad geschiedt, kunnen de gelovigen niet begrijpen, maar zij ervaren de werking ervan in hun harten, omdat zij in de Zaligmaker mogen geloven en Hem mogen liefhebben.
- Zo is het geloof dan een gave van God. Het wordt dus maar niet aangeboden aan de mens, maar metterdaad meegedeeld of ingestort. Het is ook niet zó, dat God alleen de macht geeft om te geloven en dat nu de mens door zijn vrije wil het geloof oefent. Neen, God werkt zowel het willen als het werken, de wil om te geloven en het geloof zelf. Alles is van Hem.
- Die genade, om het geloof te schenken, is God aan niemand schuldig. Wat zou God ooit schuldig kunnen zijn aan een schepsel, dat daarenboven niets anders bezit dan zonde en leugen? Maar, wie dan ook deze genade ontvangt, moet Gode dank daarvoor bewijzen. Die deze genade niet heeft ontvangen, behaagt zichzelf en hij roemt in wat hij niet bezit. Wanneer men nu weten wil, wie deze genade wel ontvingen, dan moet men daarvoor houden alleen diegenen, die hun geloof belijden en die hun leven trachten te beteren. Hen moet men met een oordeel der liefde voor begenadigden houden, want het hart kent God alleen. En voor allen, die nog niet geroepen zijn, moet men God bidden, dat Die ze trekke, maar wij moeten ons nooit tegenover deze verhovaardigen, alsof wij de genade aan onszelf te danken hadden.
- De mens heeft na de val niet opgehouden een mens te zijn. Zijn natuur is wel verdorven, maar hij is niet als een stok en blok geworden. In de wedergeboorte vernietigt God de wil van de mens niet en dwingt Hij de mens niet met geweld, maar Hij maakt de dode mens levend, en buigt liefelijk en krachtig zijn wil, zodat er een oprechte gehoorzaamheid aan God in de ziel van de mens gewerkt wordt. Als de Heere de wil van de mens niet door Zijn almachtige kracht boog, zou deze door zijn eigen wil niet kunnen opstaan, maar hij zou zich in het verderf storten.
- Deze almachtige genadewerking van God sluit echter het gebruik van de middelen niet uit. In het natuurlijke leven brengt God voort en onderhoudt Hij het leven door allerhande middelen. Zo doet Hij ook in het geestelijk leven, want het Woord van God is een zaad der wedergeboorte. Daarom hebben de Apostelen en de leraars, die op hen gevolgd zijn, wel duidelijk van de almachtige genade van God getuigd, om alle hoogheid van de mens te vernederen, maar zij hebben ook nooit nagelaten om het Woord van God en de Sacramenten te bedienen en de kerkelijke tucht toe te passen. Zo moeten nog altijd in de gemeente de middelen gebruikt worden, want wij moeten nooit scheiden, wat God heeft samen gevoegd.
Verwerping der dwalingen.
- De tegenstanders leerden, dat men niet eigenlijk zeggen kan, dat de erfzonde in zichzelf genoegzaam is, om het hele geslacht van de mens te verdoemen, m.a.w. de erfzonde is niet genoeg tot verdoemenis.
Maar daar staat geschreven: de schuld is uit één misdaad tot verdoemenis. (Rom. 5:16) en: de bezoldiging van de zonde is de dood. (Rom. 6:23).
- De tegenstanders leerden, dat de geestelijke gaven van heiligheid en rechtvaardigheid oorspronkelijk niet in de mens aanwezig waren en dat hij ze dus ook niet verliezen kon.
Maar de Heilige Schrift leert in Ef. 4:24 en Coll. 3:16 dat de mens die gaven oorspronkelijk wel bezeten heeft, want de wedergeborene of nieuwe mens wordt herschapen naar het evenbeeld van God, d.i. in ware kennis, gerechtigheid en heiligheid. Dus moet de eerste mens die gaven ook bezeten hebben.
- De tegenstanders leerden, dat de wil van de mens na zijn val ongebroken is gebleven, maar dat alleen onkunde en duisternis de mens belet, om van die nog altijd vrije wil gebruik te maken. Wanneer die duisternis maar weggenomen is, dan werkt de wil weer vrij.
Maar de Heilige Schrift zegt, dat het hart van de mens arglistig is, meer dan enig ding, ja dodelijk”. (Jer. 17:9). En dat wij doen de wil van het vlees en de gedachten: (Ef. 2:3)
- De tegenstanders leerden, dat de mens, zolang hij nog niet wedergeboren is, niet dood is in de zonde of ontbloot van alle krachten tot geestelijk goed, maar dat hij nog kan hongeren en dorsten naar de gerechtigheid en het leven en een verbroken en verslagen hart aan God kan tonen.
Maar de Heilige Schrift leert ons, dat wij dood zijn door de zonden en de misdaden (Ef. 2:15) en dat alle hongeren en dorsten alleen uit de wedergeboorte voortvloeit, omdat die werkzaamheden van de ziel de vrucht zijn van het leven, dat God instort door de Heilige Geest.
- De tegenstanders leerden, dat de mens het licht van de natuur, d.i. de gaven, die nog na de val in hem gebleven zijn zó kan gebruiken, dat hij daardoor de zaligmakende genade kan verwerven en dat God daarom Christus aan alle mensen wil openbaren, omdat Hij aan alle mensen genoegzame krachten liet, om zich te bekeren.
Maar dit strijdt wederom tegen de Heilige Schrift, die zegt: Hij maakt Jacob Zijn woorden bekend, Israël Zijn inzettingen en Zijn rechten. Alzo heeft Hij aan geen volk gedaan; en Zijn rechten, die kennen zij niet, (Ps. 147:19, 20).
- De tegenstanders beweerden, dat het geloof niet is een bovennatuurlijke gave van God, maar alleen een daad van de mens. Het kan alleen in zoverre een gave genoemd worden, omdat de macht, om tot het geloof te komen, een gave is.
Maar de Heilige Schrift leert, dat God het geloof in de harten uitstort evenzeer als de liefde en de gehoorzaamheid. De liefde van God is in onze harten uitgestort door de Heilige Geest, die ons gegeven is. (Rom. 5:5).
- De tegenstanders leerden, dat de genade, waardoor wij tot God bekeerd worden, alleen maar in een uitwendig aanraden bestaat en dat er niets is, waarom deze aanradende genade alleen niet genoegzaam zou zijn.
Maar de Heilige Schrift leert: ik zal u een nieuw hart geven en zal een nieuwe geest geven in het binnenste van u en Ik zal het stenen hart uit uw vees wegnemen en zal u een hart van vees geven. (Ezech. 36:26).
- De tegenstanders leerden, dat God de wil van de mens niet onfeilbaar kan buigen, maar dat de mens die wil kan weerstaan, zodat hij zelfs zijn wedergeboorte kan beletten.
Maar de Heilige Schrift leert, dat God onfeilbaar werkt. De mens is niet machtiger dan God. Wij geloven naar de werking van de sterkte Zijner macht (Ef. 1:19). En God vervult het welbehagen van Zijn goedheid en het werk van het geloot in ons met kracht. (2 Thess. 1:11).
- De tegenstanders leerden, dat de genade en de vrije wil van de mens samenwerken in de bekering, maar dat de vrije wil van de mens vóórgaat en dat de genade zich daarbij aansluit.
Maar de Heilige Schrift leert: zo is het dan niet hij, die wil, noch hij die loopt, maar de ontfermende God. (Rom. 9:16).
HET VIJFDE ARTIKEL
Van de volharding der heiligen
- Die naar Gods voornemen geroepen zijn tot de gemeenschap van Jezus Christus en die door de Heilige Geest wedergeboren zijn, die worden wel verlost van de heerschappij van de zonde, maar zij worden niet geheel verlost van het lichaam der zonde.
- Uit dat lichaam van de zonde, ook wel het vlees genoemd, vloeien voort de dagelijkse zonden van zwakheid, waarom de gelovigen zich dagelijks moeten verootmoedigen en de toevlucht moeten nemen tot Christus, opdat zij door de kracht van de Heilige Geest het vlees hoe langer zo meer doden en naar de volmaaktheid jagen, totdat zij, van het lichaam van de zonde bevrijd, in de hemel met Christus zullen regeren.
- Wanneer men let op die overblijfselen van de zonde in dit leven, en daarbij in aanmerking neemt de aanvechtingen van de wereld en de Satan, dan moet men tot de overtuiging komen, dat de tot God bekeerden niet staande kunnen blijven, indien zij worden overgelaten aan hun eigen kracht. Maar God is getrouw, die de eenmaal geschonken genade bevestigt.
- Maar, hoewel de Heere getrouw is, en zal volbrengen het goede werk, dat Hij in de uitverkorenen begon, zo moeten deze wel bedenken, dat de Heere kan toelaten, dat zij in de zonde vallen. Daarom moeten zij gedurig waken en bidden, opdat zij niet in verzoeking vallen. Wanneer zij dit niet doen, dan kunnen zij tot hun eigen geestelijke schade wel eens door de zonde overmand worden, zoals de Schrift ons dat leert van David en Petrus.
- Door zulke zonden vertoornen zij God, bedroeven zij de Heilige Geest, verbreken voor een tijd de oefening van het geloof, verwonden hun geweten en verliezen wel eens het gevoel van de genade, totdat zij door ernstige boetvaardigheid weerkeren tot God en de Heere Zijn aangezicht weer over hen doet lichten.
- God, die getrouw is en rijk in barmhartigheid neemt echter Zijn Heilige Geest niet van hen, die in de zonde vallen. Zij vallen niet uit de staat van de genade, omdat zij niet zondigen tot de dood of tegen de Heilige Geest.
- Immers de Heere bewaart in de uitverkorenen het zaad van de wedergeboorte en Hij brengt ze ook door Zijn Woord en Geest tot boete en bekering. Zij belijden hun zonden en zoeken met een gebroken hart vergeving in het bloed van het kruis. Daardoor ervaren zij weer, dat God met hen verzoend is, en zij worden gewillig om hun zaligheid met vreze en beven te werken.
- Dit alles is een vrucht niet van hun verdiensten of krachten, maar louter en alleen van de barmhartigheid van God. Want, dat de gelovigen wel in zonde kunnen vallen, maar niet kunnen vervallen van de genade is een vrucht daarvan, dat Gods voornemen nooit verandert, Zijn beloften niet verbroken kunnen worden, de verdiensten van Christus niet krachteloos kunnen worden gemaakt en de verzegeling door de Heilige Geest niet vernietigd kan worden.
- Van deze volharding in het geloof kunnen de uitverkorenen verzekerd worden en zij zijn het ook, hoewel in onderscheidene mate. En daardoor weten zij, dat zij altijd levendige leden van Christus' Kerk zullen blijven, die de weldaden van de vergeving van de zonden en het eeuwige leven deelachtig zijn.
- Evenwel moet men wel bedenken, dat die verzekering van de zaligheid niet voortspruit uit een bijzondere openbaring buiten het Woord van God om, maar dat zij een vrucht is van het geloof aan de beloften van God en van het getuigenis van de Heilige Geest. Dit getuigenis wordt bevestigd door een ernstige lust tot heiligmaking. Wanneer de uitverkorenen de zekerheid van de zaligheid in dit leven niet bezaten, zo zouden zij de ellendigsten van alle mensen zijn.
- Men bedenke evenwel, dat de uitverkorenen in dit leven door allerhande bestrijdingen en aanvechtingen deze zekerheid van hun zaligheid niet altijd voelen. Maar God, die de Vader van alle vertroosting is, beproeft hen nooit boven vermogen, maar geeft altijd uitkomst en wekt in hen de zekerheid van de zaligheid weer op.
- Deze zekerheid van de zaligheid maakt de uitverkorenen echter niet hovaardig of zorgeloos, want zij is integendeel voor hen een oorzaak van nederigheid, kinderlijke vreze, ware godzaligheid en van lijdzaamheid in de strijd, gepaard met innig gebed, getrouwheid in het belijden en blijdschap in de Heere. Deze weldaad, in plaats dat zij de uitverkorenen zorgeloos zou maken, wordt juist in hen een ernstige beoefening der heiligmaking.
- Zelfs, wanneer een uitverkorene gevallen is in de zonde, dan werkt die zekerheid van de zaligheid geen veronachtzaming van de godzaligheid, maar juist integendeel een veel grotere zorg, om God niet te vertoornen, want de verberging van Gods vriendelijk aangezicht is de gelovigen veel bitterder dan de dood.
- De Heere begint het werk van Zijn genade in ons door de prediking van het Evangelie, maar Hij volbrengt het door het gestadig horen, lezen en overdenken van het Woord en door het gebruik van de heilige Sacramenten.
- De leer van de volharding van de heiligen, hoewel in Gods Woord duidelijk geopenbaard, wordt door de natuurlijke mens niet begrepen, door de Satan gehaat, door de wereld bespot, door de onervarenen en huichelachtigen misbruikt en door dwaalgeesten bestreden, maar de Kerk van de Heere heeft deze waarheid, die zeer troostrijk is, altijd gepredikt en verdedigd. En dat zal zij blijven doen tot eer van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest.
Verwerping der dwalingen over de leer van de volharding der heiligen.
- De tegenstanders leerden, dat de volharding der gelovigen niet is een vrucht van de verkiezing, dus een gave van God, die Christus door Zijn dood verworven heeft, maar dat de volharding door de vrije wil van de mens moet geschieden en dat God daarna de mens eerst verkiest tot de zaligheid.
Maar de Heilige Schrift leert, dat de volharding wel degelijk een vrucht is van de verkiezing. De uitverkorenen hebben het verkregen en de anderen zijn verhard geworden. (Rom. 11:7).
- De tegenstanders leerden, dat God wel genoegzaam krachten geeft om te volharden, maar dat het toch altijd nog van de vrije wil van de mens afhangt, of hij volharden zal of niet.
Maar de Heilige Schrift leert ons, dat het niet van de mens, maar van God afhangt, of hij volharden zal. Het is God, die ons bevestigen zal tot het einde toe, om onstraffelijk te zijn in de dag van onze Heere Jezus Christus. (1 Cor. 1:8).
- De tegenstanders leerden, dat de wedergeborenen van de genade geheel kunnen vervallen en dat dit vaak geschiedt.
Maar de Heilige Schrift leert ons heel wat anders. Daar staat, dat Christus voor ons gestorven is, toen wij nog zondaars waren, veel meer dan, zijnde nu gerechtvaardigd door Zijn bloed, zullen wij door Hem behouden worden van de toorn. (Rom. 5:8, 9). En insgelijks zegt de Heere Jezus Christus: ik geef Mijn schapen het eeuwige leven, en zij zullen met verloren gaan in der eeuwigheid en niemand zal ze uit Mijn hand rukken. Mijn Vader, die ze Mij gegeven heeft, is meer dan allen en niemand kan ze rukken uit de hand van Mijn Vader. (Joh. 10:28, 29).
- De tegenstanders leerden, dat de wedergeborenen kunnen zondigen tot de dood of tegen de Heilige Geest.
Maar de Heilige Schrift leert wat anders. Wij weten, dat een ieder, die uit God geboren is, niet zondigt (n.l. met een zonde tot de dood) maar, die uit God geboren is, bewaart zichzelf en de boze vat hem niet (1 Joh. 5:18).
- De tegenstanders leerden, dat men geen zekerheid van de zaligheid kan hebben zonder een bijzondere openbaring.
Dat lijkt precies op de leer van de Rooms-Katholieke kerk, maar de Heilige Schrift leert ons wat anders, want die zegt: Geen schepsel zal ons kunnen scheiden van de liefde van God, die daar is in Christus Jezus onze Heere. (Rom. 8:39) En: Die Zijn geboden bewaart, blijft in Hem en Hij in dezen; en hieraan kennen wij dat Hij in ons blijft, namelijk, uit de Geest, die Hij ons gegeven heeft. (1 Joh. 3:24).
- De tegenstanders leerden, dat de leer van de zekerheid des heils zeer schadelijk en een oorkussen des duivels is, omdat men door die zekerheid de weg der heiligmaking veracht. Daarentegen vinden zij het veel prijselijker om te twijfelen.
Maar, die zo spreken tonen, dat zij de werking van de Heilige Geest niet kennen, want door die werking worden de gelovigen juist geleid op de weg van de heiligmaking. Een ieder, die deze hoop op Hem heeft, die reinigt zichzelf, gelijk Hij rein is. (1 Joh. 3:3).
- De tegenstanders leerden, dat het tijdgeloof van het zaligmakend geloof alleen maar verschilt in tijd en niet in wezen.
Maar de Heilige Schrift zegt ons, dat de tijdgelovigen geen wortel hebben in zich zelf, omdat zij het nieuwe leven missen. En daarom brengen de tijdgelovigen ook geen waarachtige vruchten des geloofs voort. (Matth. 13 en Luk. 8).
- De tegenstanders leerden, dat het volstrekt niet ongerijmd is om te beweren, dat de mens twee maal wedergeboren wordt.
Maar die zo spreken loochenen de onverderfelijkheid van het zaad van God, d.i. het Woord van de Heere. De Schrift zegt: Gij die wedergeboren zijt, niet uit vergankelijk, maar uit onvergankelijk zaad. (1 Petr. 1:23).
- De tegenstanders leerden, dat Christus nergens gebeden heeft, dat de gelovigen onfeilbaar zouden volharden in het geloof.
Maar dat is een zeer grove dwaling. Daardoor wordt Christus Zelf weersproken, die over Petrus gezegd heeft: Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof met ophoude. (Luk. 22:32), en wederom: Heilige Vader, bewaar ze in Uw naam, die Gij mij gegeven hebt. (Joh. 17:11).
Wij hebben de “Vijf artikelen tegen de Remonstranten” zeer kort uiteengezet. Aan die artikelen is door de Dordtse vaderen nog een zeer treffend besluit toegevoegd. In dat besluit wordt de hartelijke overtuiging van de synode uitgesproken, dat al de artikelen met Gods Woord overeenstemmen. Tegelijk protesteert de synode krachtig tegen alle kwaadsprekende tongen, want de synode werd beschuldigd van allerlei ketterij, zoals Stoïcisme, Manicheïsme, Libertinisme en zelfs Turkendom.
De synode vermaant ook om de leer van de kerken naar de openbare belijdenis zelf steeds te beoordelen en zij houdt alle lasteraars voor, welk oordeel zij op zich halen.
Tenslotte richt zich de synode tot de dienaars in het Evangelie, opdat zij deze leer toch godvruchtig zullen voorhouden aan de gemeente en van alle zulke wijzen van spreken zich onthouden, die de palen van de rechte zin van de Heilige Schrift te buiten gaan.
Deze vermaning is zeer kostelijk. Ieder, die het Evangelie verkondigt, moet bedenken, dat het Evangelie niet is, zoals onze vaderen dat uitdrukten, een soort van Sofisterij, maar dat het is een loutere leer van de waarheid, die naar de godzaligheid is. Hoe meer de predikers zich aan het Woord van de Heere vastklemmen, hoe meer zij beantwoorden aan het doel, dat onze Dordtse vaderen zich hebben voorgesteld.
De indruk, die de “Vijf artikelen tegen de Remonstranten” maakte, was vooral in de buitenlandse kerken nog al verschillend. In Duitsland werden zij niet aanvaard door Brandenburg, Hessen en Bremen, wat niet te verwonderen is, want de Gereformeerden in die landen waren niet vrij van het Lutherse gevoelen in zake de werking van Gods genade in de mens. In Engeland waren de Presbyterianen met de “Vijf artikelen” ingenomen, maar de Episcopalen niet, wat wederom niet te verwonderen is, omdat bij de Episcopalen de nawerking van de Roomse leer nog op menig stuk van de waarheid aan het daglicht kwam. In Frankrijk verenigde men zich met de uitspraken van de Dordtse Synode. Alleen Mozes Armyrault, professor in de theologie te Saumur, begon nog weer over tweeërlei uitverkiezing te spreken; een algemene en een bijzondere. Hij werd veroordeeld op de Synoden van Alençon (1637) en Clarenton (1644). In Zwitserland was men met de “Vijf artikelen” zeer ingenomen.
In de “Vijf artikelen” bezitten de Gereformeerden een schat, die veel te weinig gewaardeerd wordt. Voor een groot deel vloeit deze geringe waardering voort uit onbekendheid. Wat hoort men vaak, als de een of andere sekte optreedt, een verzuchting! Daartegen moest in onze belijdenis gewaarschuwd worden! En nu geven wij aanstonds toe, dat lang niet alle richtingen onder de mensen in de Dordtse leerregels bestreden worden.
Het zou dwaas zijn, om dit te verkondigen; maar zeer vele dwalingen, die heden ten dage voor nieuwe gelden, worden er wel in genoemd en op grond van de Heilige Schrift bestreden. In de meeste van de tegenwoordige dwalingen vindt men de hoofdgedachten van de remonstranten terug.
Vandaar dat het noodzakelijk is, om de Leerregels meer te onderzoeken, ze aan te prijzen en er de jeugd in te onderwijzen. Ze raken het hart van de leer, die naar de godzaligheid is. Het gaat om de vraag, of God alleen de eer zal hebben van het werk der verlossing, dan wel of ook de mens eer zal ontvangen.
Het gaat om de aloude belijdenis: “door U, door U alleen om 't eeuwig welbehagen”. Wie daarvan maar even afwijkt, komt op een doolpad. Wij danken er God voor, dat onze vaderen de leer van de vrije genade zo kostelijk hebben geformuleerd. Er zijn er honderden, die deze leer te hard vinden, omdat de hoogmoedige mens niet graag vernederd wordt, en liefst aan zijn zaligheid wil meewerken, maar Gode zij dank, daar is nog altijd een volk, dat strijdt voor het geloof, eenmaal de heiligen overgeleverd.
Moge de leer van de soevereine genade niet alleen door ons behouden worden, maar moge bovenal blijken, dat deze leer geen zorgeloze mensen maakt.
Wij eindigen met de woorden, waarmee de Dordtse vaderen eindigden: de Zoon van God, Jezus Christus, die, ter rechterhand van Zijn Vader zit, de mensen gaven geeft, heilige ons in de waarheid, stoppe de lasteraars van de gezonde leer de monden en begave de getrouwe dienaars van Zijn Woord met de Geest der wijsheid en des onderscheids, opdat al hun redenen mogen gedijen tot eer van God en tot stichting van de toehoorders.
Amen!