De betekenis van de Synode van Dordrecht

 

 

Ter gedachtenis na driehonderd jaren Dordtse Synode van 1618-1619

 

Prof. Dr. H. Bouwman, Hoogleraar aan de Theologische School te Kampen

(Uitgave van het Geref. Traktaatgenootschap “FILIPPUS” 1918)

 

 

 

 


DE BETEKENIS VAN DE SYNODE VAN DORDRECHT


Het belang van de synode van Dordrecht

De Dordtse Synode van 1618/19 is een kerkvergadering geweest zoals er in de geschiedenis van de kerken van de Reformatie geen tweede kan worden aangewezen. Bijna al de Gereformeerde Kerken hadden haar afgevaardigden gezonden, zodat deze synode enigszins de naam kan dragen van een gereformeerd oecumenisch concilie. Er werd te Dordrecht gehandeld over stukken van de leer, die het wezen raken van de christelijke religie; er werden beslissingen genomen over zaken, die niet alleen betrekking hebben op het welwezen van de kerk, over zaken van orde en tucht, van liturgie en onderwijs enz., maar ook over dogmata, die het hart raken van het gereformeerde belijden. Een hoogtepunt werd op deze synode bereikt, dat later niet is overschreden. Door haar kloeke besluiten is de eenheid van de Nederlandse kerk en natie gered, en de weg geëffend voor een langdurig, gezond en bloeiend kerkelijke leven. Daarom neemt ook de Dordtse Synode een centrale plaats in de geschiedenis van de Nederlandse Gereformeerde Kerk in. 
Door haar vijanden is zij gesmaad, gelasterd, gevloekt, maar de christenen, die leefden uit Gods Woord, naar de beginselen door Calvijn vertolkt, hebben met eerbied en dankbaarheid teruggezien op die glorieuze kerkvergadering, die zo kostelijk de leer van Gods soevereine genade heeft beleden en gehandhaafd, en ook wij mogen op de driehonderdste gedenkdag onze God danken voor wat Hij door en in die synode aan zijn kerk heeft geschonken. 
Om de betekenis van de Dordtse Synode te verstaan moeten wij nagaan de voorbereiding tot deze synode, de worsteling waaruit zij is geboren, het gehele verloop van deze kerkvergadering, en de invloed door haar uitgeoefend. 

 


1.    WAT VOORAF GING

 

De Reformatie bracht geen nieuwe kerk

De Reformatie van de zestiende eeuw wilde niet een nieuwe kerk stichten, maar zij bedoelde de bestaande kerk te hervormen, de misbruiken uit te zuiveren, en, met afwerping van het juk van de hiërarchie en verwerping van het Roomse bijgeloof, terug te keren tot de eenvoud en de waarheid van de Heilige Schrift. De Roomse kerk was een heilsinrichting geworden, waar de zaligheid van de leden gesteld was in handen van de geestelijkheid, door welke God het heil meedeelt. Daartoe was het volk, de gemeente onder voogdij gesteld, in alles afhankelijk van de clerus. De vrijheid van de christenen werd gedood. 
Het recht van de christen om rechtstreeks, zonder bemiddeling van enig mens, tot God te gaan, en in Christus vergeving en zaligheid te zoeken en te genieten, was weggevallen, alle medezeggenschap van de gemeente in de regering van de kerk was haar ontnomen, en geen ander recht was de christen gelaten dan te gehoorzamen, en zonder enig tegenspreken te vertrouwen op wat de priester leerde en voor hen deed. Hiertegen kwam de Reformatie in verzet. Zij leerde dat de gemeente is een verloste gemeente, een volk van profeten, priesters en koningen, die voor hun zaligheid niet van enig schepsel, maar alleen van Christus, de enige en volkomen Zaligmaker, afhankelijk zijn, en die als vrijgemaakte kinderen hun Koning moeten dienen. Maar hiermee was ook de weg gebaand voor een geheel andere levens- en wereldbeschouwing, een geheel andere opvatting van godsdienst en zedelijkheid. Op de vraag van het beangste geweten: “Hoe kom ik tot de vrede met God?” gaf de Reformatie als antwoord: Niet door de werken, maar alleen door het geloof worden wij behouden, niet door onze verdienste, maar alleen door de verdienste en de gerechtigheid van Christus Jezus, de enige middelaar voor God en mensen. 
De genade is de vrije gunst van God, waardoor Hij, zonder enige deugd of waardigheid, in de mens, zich gaf aan afvalligen en verlorenen, om hen uit te rukken uit het verderf en hen te brengen tot Zijn gemeenschap. Bij Rome gaat een zekere mate van heiligheid aan de gemeenschap met God vooraf; maar volgens de Reformatie is de religie niet een onderhouding van de geboden van de Heere, om daardoor de zaligheid te verwerven, maar een verhouding door God zelf gesteld, een levensband door God zelf aangelegd, waardoor de begenadigde vertrouwt op Hem en Zijn belofte, en waardoor de kracht en de begeerte ontstaat om als vrijgemaakte voor God te leven. 
Daardoor krijgt ook het zedelijke leven een ander doel. Rome’s onderscheiding tussen een hoger en lager zedelijk leven maakt plaats voor die van een leven uit God en uit de zonde. Het ascetisme, samengeweven met de Roomse beschouwing, valt weg voor de gedachte van de Schrift, dat de aarde en al het aardse en het leven in de aardse verhoudingen goede gaven zijn, van de Vader der lichten afdalend, dat geen enkel levensterrein op zich zelf zondig is, dat wij wel de zonde in de wereld, maar niet de wereld zelf moeten mijden, en dat wij midden in de wereld de Heere moeten dienen. Zo ontvangt het natuurlijke leven betekenis, en kunnen huwelijk, ambt en beroep, handel en bedrijf, wetenschap en kunst niet in strijd geacht worden met het christelijke leven. Zo behoeft de christen niet uit de wereld te gaan, maar staat heel het leven voor de christen open, wordt de ware vrijheid gehandhaafd en is ten slotte elk mens gebonden en verantwoordelijk aan zijn God. Zo wordt het Pelagianisme en het ascetisme, tegelijk met de hiërarchie, bij de wortel afgesneden, en de blijde, Godverheerlijkende leer van de genade en de vrijheid van de christenmens, door Rome misvormd en vergeten, gezet in het midden van het christendom. 


Nederland kende geen reformator

De hervorming in Nederland droeg bij de aanvang niet een bepaalde kleur. Geen reformator trad hier op, die de ziel was van een beweging, die zich een eigen richting baande. Wel waren er vóór Luther’s optreden in ons land reformatorische kringen, waarin men een afkeer had van allerlei misbruiken in de Roomse kerk, en begeerde te geloven in, en te leven naar de Heilige Schrift. Maar de uitingen, in deze kringen vernomen, misten de kracht om de stroom van het leven in breder bedding te doen vloeien, of ook waren niet principieel reformatorisch. 
Wessel-Gansfoort, de vroom-geleerde denker, leerde wel kostelijke reformatorische gedachten, die niet zonder invloed bleven. Hij ging uit van de onmiddellijke genadewerking van God, bestreed de verdienstelijkheid van de goede werken, kritiseerde de veruitwendiging van de kerk, stelde het gezag van de Heilige Schrift boven die van de paus, maar liet dit reformatorische beginsel weer varen, omdat hij tenslotte de vrijheid van de christenmens niet grondde op Gods Woord, maar op de liefde, die geen gebod kent, en daarom zich niet laat binden. Hij bleef staan op het standpunt van de mystieken, en hield als kind van de middeleeuwen vast aan de dwaling, dat Gods genade ter rechtvaardiging van de zondaar in het tot Hem getrokken gemoed gerechtigheid laat instromen. 
Ook Joannes Pupper van Gogh, hoe kostelijke Augustiniaanse beginselen hij ook vertolkte, kon zich niet geheel ontworstelen aan het Semi-Pelagianisme. 
Evenmin kan Erasmus tot de mannen van de Reformatie worden gerekend. Hoewel hij door zijn kritiek op de historie en op de misbruiken van de Roomse kerk de ogen geopend heeft voor het verkeerde van de pauselijke kerk, en door zijn aandringen op verbetering van het leven en op de studie van de Heilige Schrift in de grondtalen, ongetwijfeld veel gedaan heeft voor de bevordering van de Reformatie, kwam hij het Pelagiaanse standpunt nooit te boven en leerde de vrijheid van de wil. Brak de Reformatie met heel het sacrale wezen van de Roomse kerk, en legde zij de bijl aan de wortel van de boom, Erasmus wilde de kerk in de kerk hervormen, de continuïteit van de kerk met de mensheid bewaren, en noemde daarom de Reformatie revolutie. 
Verder wilde Erasmus de band tussen de kerk en de klassieke wereldbeschouwing vasthouden. De godsdienst van Christus is identiek met de zuivere filosofie van de oudheid. Ook Plato, Seneca en andere filosofen zijn geïnspireerd. De godsdienst van het Evangelie is slechts een hogere vorm. Daarom minde Erasmus Augustinus niet, omdat deze de eenheid van het algemeen menselijke en het christelijke verstoorde. In Erasmus' leringen liggen de wortels van de moralistische, rationalistische en antitrinitarische bewegingen, die zich in het Socianisme, het Arminianisme, in Coornhert, Grotius en anderen openbaarden, en die nu weer in het religieus modernisme tot uiting komen.
Maar al trad in ons land geen reformator op, die een eigen richting baande, toch waren er velen, die niet alleen, ontevreden met de toestand van de kerk, het verkeerde in Rome's hiërarchisch beginsel afkeurden, maar die ook ijverig Gods Woord onderzochten, zodat, toen de Reformatie geboren werd, hier te lande vele kringen waren, die, doorvoed met Gods Woord, begerig en dankbaar Luther's geschriften ontvingen. 
Toch is de Reformatie in Nederland nimmer bepaald Luthers geweest. Hoewel in ons land Lutherse predikers optraden, en van hier jonge mannen naar Wittenberg gingen, om door Luther te worden onderwezen, gingen de hervormingsgezinden slechts voor een klein deel met Luther's bijzondere leringen mee. De aanvankelijk doorwerkende Reformatie scheen door de dweepzieke opgewondenheid van de Doorpersen weldra te zullen ontaarden, maar in weerwil van die uitwassen, ondanks de vervolging van de kant van de overheid, bleef zij doorwerken. Zij kreeg rond het jaar 1550 een meer gereformeerd karakter en deze gereformeerde reformatie won in 1572, en kreeg weldra een vaste vorm.

 

Doorwerking van de Reformatie in de Nederlanden

De Reformatie in ons land werd bevorderd door allerlei gereformeerden, die niet in alle opzichten met Calvijn overeenstemden, maar hun invloed is niet van dien aard geweest, dat deze als anti-Calvinistisch mag worden voorgesteld. 
Velen hebben dit beweerd, voornamelijk uit behoefte om zich in de Gereformeerde Kerk te legitimeren. Men heeft het voorgesteld, alsof in de Gereformeerde Kerk twee richtingen waren, de rekkelijken en de preciezen, waarvan de eersten meer overeenkomst hadden met Zwingli en Luther, terwijl de laatsten zich hielden aan de strenge leringen van Calvijn en Beza. Maar deze onderscheiding is niet juist gebleken. Wel is het waar, dat de Nederlandse gereformeerden in de 16e eeuw niet allen calvinistisch gedacht en gehandeld hebben. Onder hen waren er, in wie de beginselen van Erasmus, van Zwingli, van Luther nawerkten, of bij wie Doperse sympathieën, Independentistische neigingen, of ook afkerigheid van de kerkelijke tucht openbaar werden, maar dit neemt niet weg dat de Reformatie in Nederland sinds 1550 geleidelijk al meer calvinistisch van karakter werd. 
Het is dan ook onjuist, te zeggen, dat de afwijkende richtingen evenveel recht in de kerk zouden hebben als de gereformeerde. Want van de aanvang af stonden de Gereformeerde Kerken in ons land op de basis van onze belijdenis. De Gereformeerde Kerken onder het kruis in de zuidelijke Nederlanden hebben reeds op haar vergaderingen van 1563 en 1566 eenheid in de leer uitgesproken, en de belijdenis van Guido de Brès, in 1561 opgesteld, als haar belijdenis aanvaard. En op de eerste algemene synode van de Nederlandse Gereformeerde Kerken werd bepaald, dat zij, die de leer van de kerk moeten verkondigen en handhaven, onvoorwaardelijk aan die leer gebonden worden en de belijdenis van het geloof moeten ondertekenen. 
Dit besluit van de Emdense synode werd door de latere algemene synoden bekrachtigd, en naar dit besluit werd in de kerken over het algemeen trouw gehandeld. Ook mag niet worden voorbijgezien, dat in de tijd, toen de confessie en de catechismus als formulieren van eenheid werden aangenomen, er in Nederland volstrekt geen tegenstand van protestantse zijde tegen was. Zij, die afweken van de belijdenis, waren enkelingen. Vòòr het optreden van Arminius was er geen sprake van afwijkende stromingen of van partijen. De enkelingen werden in de regel gesteund door de politieken, die òf meer naar de geest van Erasmus waren gevormd, òf die veelal in zaken van religie onverschillig waren; maar de kerken stonden eendrachtig tegen de afwijkenden. 

 

Coornhert

Tot de wegbereiders van het remonstrantisme behoort Dirck Volkertszoon Coornhert (1522-1590), de bekende en begaafde letterkundige, die als dichter en prozaschrijver een eervolle plaats inneemt in onze letterkunde, maar als godgeleerde beslist stond tegenover Calvijn. Reeds als knaap van 15 jaar las hij ijverig de Bijbel, en ontdekte daardoor enige misbruiken in de Roomse kerk. Maar de liefde tot de ware religie werd weldra op de achtergrond gedrongen door zijn liefde tot de letteren en de filosofie. Hij voelde zich meer aangetrokken tot Cicero, Seneca en Boëthius dan tot Augustinus en Calvijn.
Christus was voor hem een door God gezonden leidsman, en allen, die Christus wensten na te volgen, waren goede christenen. Hij wilde voor de kerken grote vrijheid in belijdenis. Alleen het Woord van God en de twaalf artikelen moesten de grondslag zijn van een goede kerk. Was Coornhert eerst plaatsnijder te Haarlem, hij werd in 1561 notaris en in 1564 gemeentesecretaris aldaar, totdat hij, na de Beeldenstorm, moest vluchten. Sinds de Pacificatie van Gent in zijn vaderstad teruggekeerd, leefde hij in voortdurende strijd met de predikanten, en slingerde hun een hoos van ‘kijfboeken’ naar het hoofd.
Tegen Calvijn had hij vroeger reeds geschreven; eenmaal tegen diens beschouwing van de Pseudo Nicodemieten, waarbij hij het opnam voor hen, die zich in dagen van vervolging niet durfden openbaren, omdat men voorzichtig moet zijn om “tot een verstandighe bedaerde ouderdom te komen”, en omdat de Roomse ceremoniën niet schaden, daar alles op het innerlijke aankomt, terwijl hij in 1572, zeer verbitterd door Calvijn's antwoord, schreef tegen de predestinatieleer van Calvijn, tegen wiens leer hij, zoals een van zijn gereformeerde tijdgenoten schreef, “zovele schrikkelijke en gruwelijke beschuldigingen legde, dat een mens, die ze leest, wel het hart in het lijfmoet omkeren”! 
Tegenover de gereformeerde predikanten was hij “de nimmer rustende, de altijd slagvaardige tegenspreker”; als tolk van de Libertijnen verdedigde hij steeds de overheid tegen de kerk, bepleitte hij de vrijheid van godsdienstoefeningen voor de Roomsen en Doopsgezinden, en ijverde hij voor een christendom boven geloofsverdeeldheid. Hoewel Coornhert in zijn kritiek op het Calvinisme verder ging dan de Remonstranten, is hij voor velen van de latere Remonstranten een leermeester geweest, en daardoor een ijverig wegbereider voor het Remonstrantisme. 
Weldra bleek dat Coornhert niet alleen stond in zijn afkeer van de gereformeerde belijdenis. Er waren verscheidene predikers, die wel met de Roomse kerk hadden gebroken, en met de Hervorming meegingen, maar die niet de grondgedachte van de Hervorming, de zaligheid uit loutere genade, beaamden. Coolhaes in Leiden ijverde tegen de presbyterale kerkinrichting, verdedigde het recht van de overheid in kerkelijke zaken, verkondigde luid zijn bezwaren tegen de leer van de goddelijke voorbeschikking en kwam daardoor met de kerk in botsing.
Evenmin als Coolhaes kon de Goudse predikant Herman Herbertsz instemmen met de Gereformeerde leer van de verkiezing en verwerping, en met de leer van de rechtvaardiging van de zondaar voor God, terwijl hij zich niet wilde onderwerpen aan de kerkelijke ordinanties en aan de catechismus. 
Nog enige andere predikanten: Taco Sybrantsz van Medemblik, Cornelis Wiggertsz van Hoorn, Jelle Hotzes uit Friesland, Venator van Alkmaar openbaarden zich als anti-Gereformeerden, maar zij waren eenzame bestrijders, en zodra hun afwijking bekend werd, traden de kerken tegen hen op, en noopten de overheid tegen hen partij te kiezen, tengevolge waarvan zij hun gevoelen terugnamen of geschorst werden.
Eerst door Arminius is door hen, die afweken van de gereformeerde belijdenis, een partij gevormd. Hij kon, omdat hij als hoogleraar niet onder de kerken stond, maar onder de overheid, die hem beschermde, ongehinderd zijn gevoelen verkondigen en een school vormen. Door Arminius is het anti-confessionele gevoelen een macht geworden in de kerk, een macht, waartegen de Gereformeerden een geweldige worsteling moesten aangaan, die bijna ontaardde in een burgeroorlog, maar die door Gods goedheid op de Dordtse Synode beslist werd in een voor de Gereformeerden gunstige zin.

 

Arminius

Jacobus Arminius werd op 10 oktober 1560 in een nederig gezin te Oudewater geboren. Reeds vroeg verloor hij zijn vader, en werd hij opgevoed door de Utrechtse priester, Aemilius, vroeger pastoor in Oudewater, die in het hart van zijn pleegkind de beginselen heeft gelegd, die later zijn ontwikkeld. Toen Aemilius stierf, trok een ander landsman, de geleerde mathematicus Snellius, zich het lot van de knaap aan, en ongetwijfeld zal deze, evenmin als Aemilius een Calvinist, invloed hebben uitgeoefend op de denkwijze van Arminius. Door bemiddeling van Taffin, de hofprediker van de Prins, en door Petrus Bertius Sr. werd hij in staat gesteld de pas opgerichte academie van Leiden te bezoeken. Na 1581 werd hij door bemiddeling van de burgemeester van Amsterdam, op kosten van het kramersgilde, in staat gesteld zijn studies in het buitenland te voltooien. In Genève hoorde hij Beza de brief aan de Romeinen verklaren; hier studeerde hij tegelijk met de latere hoogleraar Thysius, en sloot hij vriendschap met de student Johannes Wtenbogaert. Omdat hij, op verzoek van enige Nederlandse jonge mannen les gaf in de wijsbegeerte van Petrus Ramus, die bekend is door zijn krachtig verzet tegen de filosofie van Aristoteles, haalde hij zich het misnoegen van de professoren op de hals, en moest Genève verlaten. Hij trok nu naar Bazel, waar hij Grynaeus hoorde, en waar hij de doctorstitel zou hebben ontvangen, indien hij niet voor de eer had bedankt. In 1584 keerde Arminius naar Genève terug, waar hij bleef tot 1587, toen de Amsterdamse regering hem terug riep. De 5e oktober 1587 werd hij door de classis geëxamineerd, en met algemene stemmen toegelaten. Spoedig daarop werd hij tot predikant van Amsterdam beroepen, waar hij 11 augustus 1588 in de heilige dienst werd bevestigd.
Aanvankelijk ging het goed met Arminius als predikant. Zonder enig bezwaar had hij zich aan de gereformeerde leer geconformeerd. Zijn mening over de latere verschilpunten was nog niet vast. Maar al spoedig kwam hij in opspraak. 
In 1591 bracht de Amsterdamse predikant Plancius bezwaren van onrechtzinnigheid in, naar aanleiding van een preek van Arminius over Rom. 7:14b “het willen is wel bij mij, maar het goede te doen, dat vind ik niet”. Arminius meende, dat Paulus hier niet van zich zelf spreekt, zoals hij toen was, noch van iemand, die onder het Evangelie leeft, maar van iemand, die nog staat onder de wet, maar die van haar zwakheid, haar onvermogen overtuigd is geworden, en nu een verlosser zoekt; hij was nog niet wedergeboren, maar stond op de drempel. In verband hiermee zou Arminius leringen hebben voorgesteld, die riekten naar het Socinianisme.
Deze aanklachten werden door de kerkenraad onderzocht, waarbij Martinus Lydius, professor te Franeker, en Taffin als scheidsrechters optraden. Men bevond, dat hij van de gereformeerde leer in zake de voorbeschikking afweek. Hij verklaarde zelf twijfel te koesteren over Art. 16 van de confessie, maar hij beloofde zich te houden aan de woorden van de belijdenis. 
Hij schijnt zich in het vervolg ook als gereformeerd leraar uitgedrukt te hebben, en werd niet meer lastig gevallen. Alleen toen hij in zijn preken over de brief aan de Romeinen tot het dertiende hoofdstuk gekomen was, schreef hij aan de overheid meer gezag toe in de kerkelijke aangelegenheden, dan de Gereformeerden wilden erkennen. Hij verschilde verder met de Gereformeerden over het gezag van de confessie en de kerkorde. Hoewel er tot 1603 geen klachten tegen Arminius bij de kerkenraad inkwamen, en hij de achting genoot, niet alleen van de Amsterdamse regering, maar ook van kerkenraad en classis, werd zijn rechtzinnigheid niet vertrouwd. Herhaaldelijk werd hem een gewichtige opdracht gegeven: in 1593 om de leringen van de Brownisten te onderzoeken; in 1597 was hij afgevaardigde naar de synode van Enkhuizen, waar de zaak van Taco Sybrantsz en Cornelis Wiggerts werd behandeld; in 1600 was hij voorzitter van de synode van Haarlem; terwijl in het vorige jaar hem door de Zuid-Hollandse synode was opgedragen de geschriften van de Wederdopers te weerleggen. 
Ogenschijnlijk onschuldig, was toch deze laatste opdracht gegeven om hem uit de hoek te krijgen, en om, bij de weerlegging van anderer overtuiging, zijn eigen gevoelen te leren kennen. Maar Arminius liet zich niet vangen, hij gaf zich niet bloot. Hij ging wel aan de gang, maar zijn arbeid is niet klaar gekomen.
In 1602 woedde in Leiden de pest. Twee hoogleraren, Trelcatius en Junius vielen als slachtoffers. Gomarus bleef alleen over. Deze, Bruggenaar van geboorte, was een ijverig docent, een bekwaam geleerde, altijd gereed om te helpen, maar zijn karakter was hard, onbuigzaam, korzelig en oplopend. Het is te verstaan, dat de curatoren wel een professor wilden, die “de overdragende heftigheid van sommigen wat kon weerstaan”. In plaats van Trelcatius werd zijn zoon Trelcatius Jr. benoemd op f 500.- salaris, terwijl in plaats van Junius benoemd werd Arminius op een traktement van f 1200.-. De kerkelijke deputaten hadden alles gedaan wat zij konden om Arminius te weren. Zij hadden geen rechtstreekse invloed op de benoeming van de theologische professoren, en trachtten van de Staten te verkrijgen “dat voor het vervolg geen theologische professoren in de Academie zouden worden geroepen, zonder eerst de kerk gehoord te hebben”, maar de curatoren achtten dit in strijd met de statuten van de universiteit. 
Arminius, die de benoeming als hoogleraar had ontvangen, verzocht nu eervol ontslag als dienaar van Amsterdam. De kerkenraad besloot hem te laten gaan, op voorwaarde dat Arminius, na samenspreking met Gomarus over zekere punten van de christelijke leer, zich van alle vermoedens van onrechtzinnigheid zou zuiveren. De 6e mei had die conferentie plaats te 's Gravenhage in tegenwoordigheid van Helmichius, predikant van Amsterdam en Arnoldus Cornelii, predikant van Delft, benevens de curatoren van de universiteit en de deputaten van de Staten. Na afloop van deze conferentie verklaarden Gomarus en de kerkelijke deputaten zich ‘enigszins’ voldaan, en beloofde Arminius “niets singuliers te [zullen] drijven publice, maar met syne collega's te [zullen] confereeren”, waarvan een schriftelijke verklaring werd opgesteld. Nadat dan alle zwarigheden uit de weg geruimd schenen, aanvaardde Arminius, na tot doctor theologiae bevorderd te zijn, in september 1603 zijn ambt.
Weldra bleek dat het bezwaar van de kerkelijke deputaten niet ongegrond geweest was. Hoewel Arminius zich uitgaf voor een trouw belijder van de gereformeerde leer, en hij aan Gomarus op de conferentie van mei 1603 beloofd had “zich te conformeren met de leer, die in de Gereformeerde Kerken van deze landen wordt geleerd”, was hij van het begin van zijn optreden van plan, zijn bijzondere opvattingen en beschouwingen kenbaar te maken. En dit heeft hij spoedig gedaan. De bron van afwijking is geweest het subjectieve standpunt, dat hij bij de Schriftverklaring, innam. De Schrift was voor hem de enige kenbron, maar niet zoals de kerk haar uitlegde, maar zoals zijn eigen opvatting hem haar deed uitleggen. Bleek hem, dat de belijdenis met zijn exegese in strijd was, dan verwierp hij haar.
De eerste maanden van zijn professoraat gingen rustig voorbij. Maar op 7 febr. 1604 gaf Arminius stellingen over de predestinatie, waarover hij liet disputeren; namelijk: “De predestinatie is een decreet van het welbehagen van God in Christus, waardoor God bij zichzelf van eeuwigheid besloten heeft, gelovigen, die Hij voorgenomen heeft met het geloof te begiftigen, te rechtvaardigen, aan te nemen tot kinderen, en met het eeuwige leven te beschenken tot prijs van zijn genade”. “De verwerping of reprobatie is een besluit des toorns, of van de strenge wil van God, waardoor God van eeuwigheid voorgenomen heeft, de ongelovigen, die door hun schuld en het rechtvaardig oordeel van God niet geloven zullen, als gesteld buiten de gemeenschap van Christus, te verwijzen tot de eeuwige dood, om zijn toorn en mogendheid te tonen”. 

 

Gomarus zag zich genoodzaakt tegen deze afwijking van de gereformeerde leer op te komen, en liet op 31 oktober 1604 de stellingen verdedigen: “Dat het voorwerp van de predestinatie schepselen zijn, redelijke, dienstbare, doemwaardige, aan Gods scheppende hand onderworpen en voor verbetering vatbare schepselen; dat God uit deze schepselen naar zijn vrije wil en welbehagen enigen, had voorbeschikt tot het eeuwige leven en tot de wegen of middelen om hen tot de zaligheid te brengen. Daarentegen, dat God anderen had voorbeschikt tot de eeuwige dood, mitsgaders tot de wegen of middelen, die derwaarts leiden, namelijk de schepping in een rechte staat, de toelating van 's mensen val in de zonde, het verliezen van de oorspronkelijke gerechtigheid en het laten van de mens in zulk een ellendige toestand, om daardoor zijn vrijmacht, zijn toorn, zijn macht over de zondaren en zijn genade jegens de uitverkorenen te openbaren”. Daartegenover liet Arminius weer andere stellingen verdedigen.

 

Deze disputen maakten de geschillen openbaar. De synodale deputaten trachtten te weten te komen welke afwijkende gevoelens Arminius doceerde. Maar dit was niet gemakkelijk. Arminius toch liet zijn bijzondere inzichten niet uitkomen op de publieke colleges, maar wel op de private colleges, en hij zorgde er voor, dat er niets in druk kwam. Om die reden zond men betrouwbare studenten naar zijn colleges, om zo achter zijn gevoelens te komen. De 30ste juni 1605 kwamen de gedeputeerden van de Noord- en Zuid-Hollandse synode naar hem toe, om met hem een broederlijke conferentie te houden, maar Arminius wilde hen niet als gedeputeerden van de synode ontvangen, want de Heren Curatoren zouden het hem “kwalijk afnemen”. De deputaten deden op de synode van Rotterdam, augustus 1605, verslag van hun wedervaren, en deze synode besloot, dat haar gedeputeerden een onderzoek naar de leerverschillen in Leiden moesten instellen, en aan de curatoren of de Staten verzoeken, dat door hun tussenkomst de professoren er toe gebracht zouden worden, hun gevoelen openlijk te verklaren, opdat de kerken gerust konden zijn, maar de curatoren toonden aan de kerkelijke mannen een stuk, waarin de theologische professoren verklaarden, dat er in de fundamentele stukken van de leer tussen hen geen verschil was.

 

Roep om een nationale synode en toenemende strijd

De deputaten liepen dus “met het hoofd tegen de muur”. Maar nu drongen zij met kracht aan op het bijeenroepen van een nationale synode. Daarheen hadden ook de curatoren van de universiteit de zaak verwezen. Na lange onderhandeling werd door de Staten Generaal op 15 maart 1606 toestemming gegeven, onder beding, dat eerst een voorlopige samenkomst moest plaats vinden tot vaststelling van de punten, die op de synode zouden behandeld worden. Maar aan dat consent werd, op aandrang van Utrecht en Zuid-Holland, toegevoegd, dat van de synode “revisie van confessie, catechismus en de tot hiertoe gevolgde kerkorde” werd verwacht. De synoden hadden tegen deze voorwaarde van de Staten wel bezwaar, maar zij berustten in het besluit, en droegen aan de predikanten en professoren op de confessie, de catechismus en de kerkorde te onderzoeken, en hun aanmerkingen aan de particuliere synode te zenden. De voorbereidende conferentie voor de synode werd van 26 mei tot 1 juni 1607 te 's Gravenhage, onder leiding van Fontanus, gehouden.
De debatten liepen over een achttal vragen door de Staten aan de predikanten voorgelegd. Vooral over de vraag over het karakter van de synodale besluiten, of ze bindend en beslissend waren, en over de vraag of de leden van de synode aan iets anders zouden gebonden zijn, dan aan Gods Woord, was men niet eenstemmig. En toen hierbij nog kwam het grote verschil van mening over de vraag of de revisie van de belijdenis al of niet verplicht was, ging de vergadering uiteen, zonder dat men nader tot het doel gekomen was. Het convent, belegd om de synode voor te bereiden, werd wezenlijk een beletsel voor het bijeenkomen van de synode. ,
Weldra raakte het plan van een synode op de achtergrond. De overheid had haar gedachten in die dagen bij de vredesonderhandelingen, die leidden tot het Bestand en had niet veel verwachting, dat door een synode de rust zou worden hersteld en hun doel zou worden bereikt. Zij was enigszins beducht voor de toenemende actie van de Gereformeerden: Deze, terecht bevreesd voor het grote aantal jonge mannen, die de beginselen van Arminius hadden ingedronken, en voor de ellende, die hieruit voor de kerken kon voortvloeien, zagen scherp toe bij de examens, en lieten niemand toe, die ketterse gevoelens verkondigde. En op hun vergaderingen namen de Gereformeerden maatregelen ter handhaving van de ware leer.
Geen wonder, dat de vrienden van Arminius zich wel eens onrustig voelden. “In de winter van 1607-1608 waren onder de academieburgers grote tumulten, die de professoren drie maanden beletten colleges te geven, en de gemoederen van de studenten waren nog wel het meest verbitterd tegen Arminius, die zij met ‘paskwillen’ aanvielen, en wiens deuren zij bij nacht trachtten open te breken”. “Zijn invloed begint hard te verminderen”, zo schreef Hommius 6 maart 1608 aan Lubbertus.
De Libertijnen op het kussen en de Arminianen op het kussen sloten zich aaneen. De Arminianen, zochten, om zich staande te houden tegen de Gereformeerden, steun bij de Politieken, en deze zagen in de eersten bondgenoten, om de kerk naar hun idealen te herscheppen. 
Dezelfde Wtenbogaert, die in 1595 de handelingen van de Utrechtse vroedschap, die ingreep in het kerkelijke, als usurpatie, had gebrandmerkt, schreef in 1609: “De Staten komt niet alleen toe, hun onderdanen met het lichamelijke tijdelijke goed, maar ook met het geestelijke, eeuwige te verzorgen door de prediking van Christus' evangelie”. En in 1610 zet Wtenbogaert in zijn ‘Tractaet van 't Ampt der Overheydt’ als zijn mening en die van zijn partijgenoten uiteen, dat de autoriteit in alle zaken, de religie betreffend, aan de hoge overheid toekomt. De overheden zijn de opperbewaarders van de kerk, haar is de zorg voor de kerk rechtstreeks opgedragen, en de kerkdienaren staan in hun geestelijke macht onder hen, en hebben van de overheid hun macht ontvangen, evenals de bedienaars van de justitie, enz. De Staten grepen, in overeenstemming met deze leer, herhaaldelijk in het kerkelijke leven in. Had de Alkmaarse classis in 1608 ondertekening van de confessie geëist, en weigering met suspensie gestraft, de Staten verklaarden deze eis voor onrechtmatig, en vernietigden de uitgesproken vonnissen. De vroedschap van Alkmaar handhaafde Venator, door de kerk geschorst in het ambt.
En de Staten van Holland, die verklaarden, dat zij “sinds 1572, de oprechte, zuivere, in Gods Woord gegronde gereformeerde religie gehandhaafd” hadden, en daarmee wilden voortgaan, besloten in 1608 de particuliere synoden te schorsen, en weigerden in 1609 hun toestemming te geven tot het bijeenkomen van een provinciale synode.
De overheid riep op verzoek van Arminius en Wtenbogaert tegen 30 mei 1608 een conferentie uit, waar tussen Arminius en Gomarus voor de Hoge Raad, in het bijzijn van vier predikanten, een samenspreking gehouden werd o.a. over de rechtvaardigmaking, waarover Arminius verklaard had, dat niet de gerechtigheid van Christus de gelovige wordt toegerekend, maar de daad van het geloof. Deze samenspreking had geen gunstig gevolg, alleen werden de verschilpunten duidelijker uiteengezet.
Het was bij deze gelegenheid, dat Gomarus verklaarde, “dat de gevoelens van zijn ambtgenoot van dien aard waren, dat hij daarmee niet voor de rechterstoel van Christus zou durven verschijnen. Als er niet spoedig in deze zaak werd voorzien, dan stond het, volgens hem, te vrezen, dat de ene provincie tegen de andere, kerken tegen kerken, burgers tegen burgers zouden opstaan”.

 

Later werden beide hoogleraren nog afzonderlijk voor de Statenvergadering ontboden, om hun gevoelens uiteen te zetten. Zelfs werd van 12-22 augustus 1609 nogmaals een conferentie gehouden tussen Gomarus en Arminius, beiden ondersteund door vier predikanten, waar gediscussieerd werd o.a. over de rechtvaardigmaking, de predestinatie, de vrije wil, en de volharding der heiligen, maar waar geen resultaat verkregen werd. Ziek en zwak naar lichaam en naar ziel verliet Arminius de conferentie. Enkele weken daarna, de 9e oktober 1609, stierf hij, nauwelijks 49 jaar oud. De tering, gepaard met een ingewandsziekte, had zijn zwakke krachten gesloopt.

 

Het optreden van Wtenbogaert

Na Arminius' dood trad Wtenbogaert op als leidsman van de aanhangers van Arminius. De 14e januari 1610 kwam hij met 42 van zijn partijgenoten in alle stilte samen te Gouda. Daar werd een verbond van de voorstanders van de nieuwe leer gesloten. Daar werd een acte opgemaakt en getekend, die later door Wtenbogaert in de vorm van een “Remonstrantie” werd gebracht, en toen aan Oldenbarnevelt aangeboden, met het doel ze de Staten voor te leggen.
De inhoud van deze acte is in hoofdzaak het volgende: De dienaren des Woords, die voorstanders zijn van de herziening van de belijdenis en de catechismus, worden beschuldigd “dat zij verandering in de religie zoeken en daardoor de oorzaak zijn van grote twisten en beroerten in deze landen en kerken”, Dit is laster. Zij hebben wel enige consideraties op de belijdenisschriften, maar zij stellen op de voorgrond dat zij geen verandering in de religie willen, maar alleen revisie of resumtie. Indien echter de Staten oordelen, dat geen synode kan worden gehouden, “dan worde een formulier van ondertekening beraamd, waarin aan Gods Woord niet te kort gedaan, noch iemand in zijn consciëntie buiten behoren gepord worde”. Opdat men niet zou menen, dat onder dat aandringen op revisie van de belijdenis ketterijen verborgen zijn spreken zij hun gevoelen uit over de dogmatische stellingen van de tegenpartij, die huns inziens in strijd zijn met Gods Woord, terwijl zij daartegenover hun overtuiging uitspreken in een vijftal stellingen:

  1. “Dat God door een eeuwig en onveranderlijk besluit in Jezus Christus, Zijn Zoon, eer de grond van de wereld gelegd was, besloten heeft, uit het gevallen zondige menselijk geslacht, diegenen in Christus, om Christus wil en door Christus zalig te maken, die door de genade van de Heilige Geest in zijn Zoon Jezus Christus geloven en in dat geloof en in de gehoorzaamheid van het geloof door diezelfde genade ten einde toe volharden zouden; en daarentegen de onbekeerlijken en de ongelovigen in de zonde en onder de toorn te laten en te verdoemen, als vreemd van Christus”.
  2. “Dat krachtens Gods eeuwig besluit Jezus Christus, de Zaligmaker van de wereld, voor ieder mens gestorven is, zo dat Hij voor allen door de kruisdood de verzoening en de vergeving van de zonden verworven heeft, zo nochtans, dat niemand de vergeving van de zonden werkelijk geniet dan de gelovige”.
  3. “Dat de mens het zaligmakend geloof van zich zelf niet heeft, noch uit kracht van zijn vrije wil, zo zelfs dat hij in de staat van de afwijking en de zonde niets goeds, dat waarlijk goed is (zoals met name het zaligmakend geloof) uit en van zich zelf kan denken, willen of doen, maar dat het nodig is, dat hij door God in Christus door de Heilige Geest, worde herboren of vernieuwd, in zijn verstand, genegenheden, wil en alle krachten, opdat hij het ware goed recht moge verstaan, bedenken, willen en volbrengen”, Joh. 15: 5 “Zonder Mij kunt gij niets doen”.
  4. “Dat de genade is het begin, de voortgang en de volbrenging van alles goeds, ook zo ver dat de wedergeboren mens zelfs zonder deze voorgaande of toekomende, opwekkende, volgende en medewerkende genade, noch het goede denken, willen of doen kan, noch ook enige verzoeking kan weerstaan, zodat alle goede daden of werkingen, die men maar bedenken kan, aan de genade van God in Christus moeten toegeschreven worden. Maar wat de wijze van werking van die genade aangaat, die is niet onwederstandelijk”.
  5. Het vijfde artikel handelde over de afval der heiligen. “Dat die Jezus Christus door een waar geloof zijn ingelijfd ..... overvloedige kracht hebben, om tegen de Satan, de zonde, de wereld en eigen vlees te strijden, en de overwinning te verkrijgen; welverstaande, altijd door de bijstand van de genade van de Heilige Geest. . . . . Maar of ze niet door nalatigheid het beginsel van hun zijn in Christus kunnen verlaten, de tegenwoordige wereld wederom aannemen, zou eerst nader uit de Schrift moeten onderzocht worden, eer wij het met volle verzekerdheid van ons gemoed zouden kunnen leren”.
    Deze artikelen, zeer voorzichtig gesteld, lieten duidelijk doorschemeren wat de Remonstranten wilden. 

In het eerste artikel werd uitgesproken, dat God besloten had diegenen, van wie Hij te voren had voorzien, dat zij in Jezus zouden geloven en Hem dienen, zalig te maken; terwijl Hij daarentegen van eeuwigheid had bepaald, de zodanigen, van wie hij voorzien had, dat zij Christus zouden verwerpen, te verdoemen. Werd dus in het eerste artikel geleerd een verkiezing uit vooruitgezien geloof, in het tweede artikel werd uitgesproken de algemene verzoening. Het derde artikel leek orthodox, maar leerde in bedekte termen een medewerking van en met God bij de verlossing, een semi-pelagiaanse dwaling, die zeer veel in de mens stelt. Het vierde artikel sluit zich hierbij aan, en spreekt uit, dat God niet is de volstrekte soeverein, dat de mens God in het werk van de zaligheid kan weerstaan. In het vijfde artikel werd in bedekte termen een afval van de heiligen verkondigd, welke leer later door de Remonstranten zeer duidelijk werd uitgesproken. De vrije wil is, naar Trigland ’s kernachtige uitdrukking,[1]  “de spil daer dat gantse Rat op draeyt”.

 

Deze remonstrantie, waarnaar de volgelingen van Arminius Remonstranten genoemd werden, werd de banier, om welke alle afwijkenden, die niet van een bindend gezag aan de belijdenis wilden weten, zich schaarden.
Had Wtenbogaert in 1610 in zijn “Tractaet” geschreven, dat de politieke overheid ook in religiezaken de hoogste macht bezat, de Staten van Holland begonnen deze leer al zeer spoedig in praktijk te brengen. Zij besloten, bij resolutie van 25 juni en van 22 augustus 1610, dat het leerstellige gedeelte van het proponentsexamen niet verder mocht gaan dan in de vijf artikelen was verklaard. Hierdoor was dus van overheidswege, zonder dat ooit een kerkelijk oordeel was gevraagd, de tolerantie opgedrongen. De Remonstranten mochten om hun afwijkende gevoelens niet lastig gevallen worden.
De classes konden deze bevelen niet opvolgen, èn omdat zij de zeggenschap van de Staten in het kerkelijke niet konden erkennen, èn omdat door het zwijgen over de vijf punten aan de hoofdwaarheden van Gods Woord werd te kort gedaan. Om die reden maakten de gedeputeerden van de kerken hun bezwaren aan de Staten bekend, en verzochten dringend om een synode. De Staten wilden evenwel van zulk een synode niets weten, maar riepen een conferentie samen, waarop vertegenwoordigers van de Gereformeerden ter ener, en predikanten van de Remonstranten aan de andere kant zouden samenkomen, om een samenspreking te houden over de vijf punten.
De 11de maart werd de conferentie van Den Haag, door Berck, de pensionaris van Dordt, geopend. Een zestal kloeke gereformeerde mannen waren tegenwoordig: R. Acronius, L. Fraxinus, P. Plancius, J. Bogardus, J. Becius en F. Hommius, mannen van wetenschap, van geloof en van kracht. Van Remonstrantse zijde waren ook een zestal woordvoerders opgekomen, niet minder bekwame en vaardige strijders: Wtenbogaert, Van der Borne, Poppius, N. Grevinckhoven, Corvinus en Episcopius. 
De kerkelijke deputaten legden hun lastbrief over, verzochten acte dat de eindbeslissing over de geschilpunten aan de synode verbleef, en presenteerden een remonstrantie met verzoek, dat deze dadelijk mocht worden gelezen. Naar dit stuk, dat, gesteld tegen de remonstrantie van Wtenbogaert c.s., bekend geworden is onder de naam van ‘Contraremonstrantie’, heetten de Gereformeerden voortaan ook wel Contraremonstranten. 
In dit stuk bespraken de Gereformeerden allereerst de bewering van de Remonstranten, dat de Gereformeerden hen beschuldigden, dat zij de religie willen veranderen. De Remonstranten geven zelf hiertoe aanleiding, omdat zij allerlei bijzondere opinies hebben gedreven, zonder dat zij zich willen onderwerpen aan het oordeel van de kerken, en omdat zij steeds op revisie van de belijdenis aandringen. Zo gaat alle vastheid in het kerkelijke leven teloor. Daarom kunnen de kerken niet goedkeuren, dat zij door de autoriteit van de Hoge Overheid hun broeders willen dwingen, om niet alleen hen in hun gevoelens te dulden, maar ook de aankomende predikanten, die met hen van dezelfde overtuiging zijn, op hope, dat hun gevoelen eindelijk de overhand zal krijgen in de Gereformeerde Kerken van deze landen. 
In de tweede plaats behandelen de Gereformeerden de leergeschillen, en zeggen, dat de Remonstranten, door het eenzijdig vooropstellen van de predestinatie, de leer van de kerken op het hatelijkst voorstellen, en dat hun eigen gevoelen, deels dubbelzinnig, deels in strijd met de Schrift en de Confessie wordt weergegeven. Dan volgt in 7 punten de uiteenzetting van de zuivere leer van de kerk. Het verschil tussen supra- en infralapsarisme wordt even aangeraakt, en gezegd, dat deze tweeërlei beschouwing nooit strijd in de kerk heeft verwekt, dat zij in het fundament met elkaar overeenstemt, daar volgens beiden God een bepaald getal mensen heeft uitverkoren, en dat God hierbij niet gezien heeft op iets wat in de mens is, op geloof of ongeloof, enz., terwijl de Remonstrantse lering juist verandering brengt in de grond van de leer. In de derde plaats verklaren de Gereformeerden dat de Remonstranten wel kan worden toegestaan vrij hun gevoelens te openbaren, mits zij zich onderwerpen aan het eindoordeel van de kerken, in provinciale of nationale synode vergaderd.
Gedurende een aantal dagen werd nu over de verschilpunten gedebatteerd. De beide partijen kwamen echter niet dichter bij elkaar. Resultaat was alleen, dat de stand van het geschil duidelijker, en de kloof groter werd. 

 

Toenemende spanningen

Dit kwam uit bij de benoeming van Vorstius tot opvolger van Arminius, en werd openbaar op verscheidene plaatsen. Vorstius was een zeer bekwaam theoloog, maar had geen gereformeerde voelhorens en werd verdacht van Sociniaanse gevoelens. Toen nu de Staten hem in Leiden benoemden, ontstond er een geweldige oppositie. De kerkelijke deputaten klaagden, de steden Amsterdam, Dordrecht en Enkhuizen maakten bezwaar. En toen ook de Engelse Koning Jacobus zich mengde in het geschil moest Vorstius de aanvaarding van zijn ambt uitstellen.
Na de beslissing over Vorstius werden twee hoogleraren benoemd (een in de plaats van Gomarus, die niet langer in Leiden wilde zijn, en een in de plaats van Vorstius, die zijn ambt niet kon aanvaarden): de vriendelijke Johannes Polyander, een trouwe gereformeerde, een man des vredes, en Episcopius, een geestverwant van Arminius.
Hieruit bleek dat de macht van Oldenbarnevelt en de Remonstranten niet onoverwinbaar was. Maar vóór de Gereformeerden de zege konden behalen, was nog eerst nodig een worsteling van verscheidene jaren. De spanning in het kerkelijke leven werd al groter. De overheid greep telken male in de rechten van de kerk in, de synoden mochten niet gehouden worden, zelfs plaatselijk werden de vrijheden en rechten van de kerk aangetast. Enkele sprekende voorbeelden van de onverdraagzaamheid van de Libertijnse overheid zijn de handelingen in Utrecht, te Alkmaar en te Rotterdam.
In Utrecht was de kerk sinds Leicester's vertrek, en vooral door de Arminiaanse kerkorde van 1612, geheel onder de macht van de regenten gekomen. De enige predikant, Van Dongen van Jutphaas, die zich in het kerkelijke niet wilde onderwerpen aan de regering, werd verwijderd. 
In Alkmaar was de hartstochtelijke predikant Venator, die in zijn afwijking van de gereformeerde leer nog verder ging dan de Remonstranten en sommige leerstukken bespottelijk maakte, met zijn collega's in botsing gekomen. De classis schorste hem, maar de overheid hield hem de hand boven het hoofd, terwijl zij daarentegen Van Hille, die opkwam voor het recht van de gereformeerden kerkenraad, afzette. Zo ontstond scheuring. Van Hille begon dadelijk in Koedijk te preken, waar een 300 aanhangers hem volgden. Zo ontstond de eerste dolerende gemeente.
Ook te Rotterdam zette de magistraat de predikant Geselius, die zich met al de macht van zijn woord tegen het arminianisme had verzet, af, omdat hij zich niet wilde onderwerpen aan het bevel van de overheid om zich stil te houden. De gereformeerde groep bleef hem trouw. De classis Schieland sprak, 31 okt. 1611, uit, dat Geselius' afzetting kerkrechtelijk onwettig was, en verzocht hem, als predikant van Rotterdam, voortaan haar vergaderingen bij te wonen. De kleine groep van gereformeerden ging nu eigen samenkomsten houden, waarin Geselius voorging, en trad op als dolerende gemeente. Toen spoedig daarop, 14 febr. 1612, Geselius, mede tengevolge van opschudding en straatrumoer in de stad, door de overheid werd uitgezet, trokken de gereformeerden, die de Arminiaanse predikanten niet wilden horen, iedere zondag naar Schiedam en Delfshaven, vaak door het grauw gescholden en met slijk geworpen. Zelfs verscheen de 5e maart 1612 een schandelijke verordening, waarbij de vergaderingen van de dolerenden werden verboden. Deze verordening werd aanvankelijk zacht, maar sinds aug. 1615 zeer streng toegepast. Er werd letterlijk jacht op de gereformeerden gehouden, en menigeen, die zijn huis voor vergaderingen afstond, werd gestraft met geldboetes, verlies van zijn betrekking of met ontpoortering. De huizen, schuren, schepen, landerijen, waar de vergaderingen gehouden werden, werden verbeurd verklaard. Een verzoek om meer vrijheid werd afgeslagen. Deze toestand duurde tot 1617. De onverdraagzaamheid en de vervolging is dus uitgegaan van de Libertijnse Remonstranten.

 

Verzoeningspoging – vervolging - doleren

Nog eenmaal werd een poging gewaagd om de wassende stroom van twist te stuiten. Op aandrang van Willem Lodewijk, stadhouder van Friesland, kwamen de twee voormannen van de partijen: Hommius en Wtenbogaert, elk met twee medestanders, samen ter conferentie te Delft, 26 febr. 1613. Hommius c.s. wilde een nationale synode. Zij verklaarden, dat zij niet in vrede konden leven met de Remonstranten, tenzij deze verklaarden, dat zij geen andere bedenkingen hadden tegen de belijdenis, dan die in de vijf artikelen waren uitgedrukt. Wtenbogaert en zijn vrienden antwoordden, dat zij zich niet verklaren zouden over de punten van geschil, zonder dat zij de verzekering verkregen, dat zij in de vijf artikelen werden geduld. De bemiddelingspogingen leden hierop schipbreuk.
De politiek van de Staten was er op gericht, dat beide partijen voortaan zouden zwijgen over de twistpunten, en elk anders gevoelen zouden eerbiedigen. Oldenbarnevelt zag hierin de enige manier om de burgeroorlog te voorkomen en het  ‘gezag’ van de Staten te handhaven. Van politiek standpunt begrijpelijk, moest zij toch uitlopen op mislukking, daar de kerken stonden op haar recht, en het gereformeerde volk zich niet liet onderdrukken. Om zijn doel te bereiken wist Oldenbarnevelt te verkrijgen, dat Koning Jacobus van Engeland, die er op gesteld was als ‘beschermer van het Protestantisme’ op te treden, in een brief aan de Staten, maart 1613, aandrong op een edict van tolerantie, waarbij de regering de onverzoenlijken het zwijgen moest opleggen. 
In het voorjaar 1614 werd door de Statenvergadering aangenomen een “Resolutie tot vrede van de kerken”, waarbij aan de predikanten werd opgelegd, zich bij de prediking te houden aan Gods Woord, en de betwiste leerpunten niet op de kansel te brengen. Deze verzoeningspolitiek, met een stok in de hand, feitelijk opgeheven om de gereformeerden te treffen, kon geen vrede bewerken. Met al hun verdraagzaamheid hielden de Staten de Remonstranten de hand boven het hoofd. Geen van beide partijen was trouwens bevredigd. Het twistvuur laaide bij vernieuwing op. Een regen van pamfletten en libellen stroomde neer. Heftig bestookte men elkaar van de kansel en in geschriften. Vele classes wilden zich niet onderwerpen. In Amsterdam en elders ontstonden hevige woelingen. Amsterdam riep in de herfst van 1615 een vergadering van afgevaardigden van de kerken uit verschillende provincies samen, om over de moeilijkheden in Holland te spreken, een algemene synode te verzoeken en elkaar te steunen tegenover de verdrukking, tot behoud van de waarheid en de welstand van de kerken. 
De Staten van Holland kozen intussen al beslister partij vóór de Remonstranten, werkten de gereformeerden tegen, schorsten of beboetten de predikanten, die zich tegen de maatregelen van de overheid verklaarden, en wekten de stedelijke regeringen op tot een krachtige houding. Oldenbarnevelt wist de 22e december 1615 een resolutie van de Staten door te zetten, waarbij de steun van de sterke arm toegezegd werd aan de overheid van elke plaats, die bereid was het besluit van de tolerantie te handhaven, en de kerkorde van 1591, waarbij het recht van de overheid, om de kerkelijke zaken te regelen, erkend was, door te zetten. 
Vele steden bogen voor de overmacht. Zelfs vele Contraremonstranten schenen de overheid te zullen bijvallen, als deze hun maar wat wilde tegemoet komen. Maar in Amsterdam stuitte Oldenbarnevelt’s poging op verzet. Tevergeefs zong daar Hugo de Groot, aan het hoofd van een deputatie, voor de raad van de stad zijn zinnenstrelend vredeslied, de magistraat achtte het ondienstig de sinds 50 jaren uitgeoefende gereformeerde religie af te schaffen. Deze kloeke houding van Amsterdam sterkte de gereformeerden. Zij wilden de dwang hun opgelegd niet dragen. In verscheidene steden o.a. Schoonhoven, Gouda, Rotterdam, Brielle, Hoorn, Alkmaar kwamen zij niet meer bij de Remonstrantse predikers ter kerk, en hielden preek in afzonderlijke vergaderplaatsen. In Den Haag werd een gereformeerd prediker Rosaeus in zijn bediening geschorst, omdat hij de acte van verzoening niet wilde tekenen. En omdat de magistraat op het verzoek van de vrienden van de geliefde leraar antwoordde: “supplianten zullen zich hebben te gedragen als gehoorzame onderdanen, en de overheid zal er wel voor zorgen, dat Gods Woord zuiver en stichtelijk gepredikt wordt”, gingen de gereformeerden op zondag in groten getale naar Rijswijk ter kerk, om daar hun leraar te horen, en straks voor zich vier ouderlingen en vier diakenen te kiezen, en dus als dolerende gemeente op te treden. 
In verschillende plaatsen, in Alkmaar, Hoorn, Rotterdam, Oudewater, Den Haag en elders vergaderden de gereformeerden, afgescheiden van de Remonstranten, met een eigen organisatie naast of tegenover de “publieke afgeweken kerken”, en noemden zich de Gereformeerde Kerk van die plaats, in doleantie. Deze dolerende kerken verbraken niet het kerkverband, maar zij verbraken alleen plaatselijk de gemeenschap met hen, die Remonstrants waren, of door de resolutie van de Staten zich lieten weerhouden hun ambt getrouw waar te nemen. In classes waar de Remonstrantse kerken in de minderheid waren, werden de ‘dolerende, afgezonderde kerken’ voor rechte en ware erkend, terwijl ook de verschillende classes het gezonde deel van de gescheurde classis als de rechte en de ware classis beschouwden en behandelden. 
Om nu elkaar te steunen, werden, omdat de Staten het houden van synoden verboden hadden, van af 1612 geregeld door de gereformeerden ‘vergaderingen van correspondentie’ gehouden, waar de belangen van de dolerende kerken werden besproken en behartigd, en waar de theses en de antitheses van de gezonde leer werden behandeld. Hier werd de correspondentie tussen de kerken nader geregeld, het vermaan gericht aan achterblijvende classes en kerken om zich aan te sluiten, de examinatie van de studenten vastgesteld, toegezien op het houden van collecten ten behoeve van dolerende kerken. Op deze vergaderingen werden opgesteld de Acte van Separatie en de Acte van Unie.
In de Acte van Separatie (jan. 1617) verklaarden de ondertekenaars onder meer dat zij zich van de Remonstranten afzonderden, en zich door geen enkele reden konden laten bewegen, zich met de Remonstranten te verenigen, totdat door een wettige nationale synode, naar het Woord van God oordelende, daarin anders werd voorzien.
De Acte van Unie, in juli 1617 door de Haagse vergadering van correspondenten gemaakt, beoogde de eenheid van de gereformeerden, die verklaarden, onder behoorlijke gehoorzaamheid aan de Staten, “dat de een niets zal doen zonder advies en goedvinden van de ander”, en dat zij aan de bestaande orde en de belijdenis van de Gereformeerde Kerken zouden vasthouden.
Behalve deze ‘vergaderingen van correspondentie’ riep de Amsterdamse kerk, sinds 1615, enkele malen afgevaardigden uit de verschillende provincies samen ter vergadering. Deze vergaderingen, waarvan de eerste gehouden is 16-19 september 1615, de tweede 28 juli tot 3 augustus 1616, en de derde in november 1617, die de Remonstranten ‘heimelijke Synoden’ noemden, hebben niet alleen gediend tot voorbereiding van de nationale synode, maar hebben ook in de tussentijd de kerken ten nauwste aan elkaar verbonden.

 

Oldenbarnevelt grijpt in

Tegenover deze actie van de Gereformeerden nam Oldenbarnevelt zijn maatregelen, en wilde met geweld het verzet breken.
Hij onderzocht nu, in hoe verre hij kon bouwen op de gewapende macht in geval van openlijk verzet. Op Maurits kon hij niet rekenen. Deze had tot 1616 zich nimmer met kerkelijke zaken bemoeid. Maar in het begin van dit jaar, door Oldenbarnevelt gevraagd om steun tot handhaving van het Statengezag, gaf hij niet onduidelijk te kennen, dat hij de troepen niet tegen de gereformeerden zou gebruiken. Hij keurde de vervolging af, drong aan op nieuwe godsdienstgesprekken en wilde een nationale synode. Tenslotte drong hem de houding van de overheid tegen de gereformeerden vóór deze en tegen Oldenbarnevelt te kiezen.
De Haagse ‘slijkgeuzen’, het ‘uitlopen naar Rijswijk’ moede, hadden een verzoekschrift ingediend om een van de kerken in Den Haag te mogen gebruiken. Toen dit onbeantwoord bleef, wilden zij zelf op eigen kosten een gebouw voor de dienst inrichten. Maar toen de magistraat de deuren van dit gebouw verzegelde, stroomden de gereformeerden samen ten huize van de boekhouder van de Prins, Enoch Much. De Prins koos nu voor de dolerenden partij, en nu werd de kleine Gasthuiskerk voor hen geopend.
Op een vergadering van de Staten, waar Hugo de Groot een geleerd pleidooi hield over de vijf artikelen, werd de Prins ongeduldig en de hand slaande op het gevest van zijn degen, zei de hij: “Bloemrijke oraties en geleerde argumenten hebben wij hier niet nodig. Met dit zwaard zal ik de religie verdedigen, die mijn Heer Vader in dit land geplant heeft, en ik wilde de man zien, die mij dat verhinderen zal”.
De Gasthuiskerk werd weldra te klein. De dolerende gemeente richtte nu een verzoek aan de overheid om het medegebruik van de Grote Kerk of om hun de Kloosterkerk te geven. Wel wachtten de Staten zich dat te beloven, maar “om althans de schijn te hebben, van enig contentement te willen geven”, besloten zij het bedoelde gebouw, dat sinds meer dan vijftig jaar niet voor een godsdienstoefening was gebruikt, dat geheel ontredderd was, en voor geschutgieterij diende, voor de heilige bediening in gereedheid te brengen. Maar toen de Kloosterkerk maar niet in orde scheen te kunnen komen, verloor het gereformeerde volk het geduld, en met goedkeuring van de Prins besloot het de kerk in bezit te nemen. De 9e juli drongen enige mannen de kerk binnen, sjouwden enige half afgewerkte kanonnen er uit, droegen de nodige banken er in, en maakten het gebouw voor de dienst gereed. Weldra daverden de gewelven van de psalmen van Datheen, en hield de predikant Swalmius een predicatie voor een schare van wel 2000 toehoorders. De Staten waagden het niet de daad te straffen, vooral niet toen de Prins de zuivering van de Kloosterkerk goedkeurde, en op zondag 23 juli zelf met zijn gevolg des voormiddags de samenkomst van de dolerenden bezocht.
Maurits had zich dus openlijk geschaard aan de zijde van de Contraremonstranten. Oldenbarnevelt en de zijnen waren woedend, en zonnen op maatregelen van verweer. Met een geringe meerderheid dreef hij, op de vergadering van de Staten van 4 augustus, een resolutie door, waarbij vier ingrijpende besluiten werden genomen: 

  1. Geen nationale synode zal worden toegestaan; 
  2. De besluiten in vroegere jaren genomen, ter bevordering van de tolerantie, moeten met kracht doorgezet; 
  3. De steden worden gemachtigd krijgsvolk in dienst te nemen; 
  4. Het oppergezag, ook in kerkelijke zaken, blijft bij de Staten, en indien iemand zich beklagen wil over burgemeesters en regeerders, mag dat aan niemand anders geschieden dan aan de Staten. Alle regenten, magistraten en krijgslieden wordt bevolen gehoorzaam te zijn aan de Staten of aan de Gecommitteerde Raden.

Deze ‘scherpe Resolutie’ was op het standpunt van Oldenbarnevelt en de Staten van Holland verstaanbaar. Zij was de noodzakelijke ontplooiing van het beginsel van de regentenpartij. Maar uit een oogpunt van staatsmansbeleid en van recht was zij verderfelijk. De rechten van de Unie werden aangetast. Een langdurige en bloedige religiekrijg had een hechte band gesnoerd om de zeven Nederlandse provincies, en deze nationale eenheid kwam nu in gedrang. Ook de eenheid van de kerk, het hechte cement, dat de verschillende gewesten samenbond, liep gevaar. En bovendien was deze forse maatregel onwettig, omdat de Staten van één provincie de soldaten van de Unie, indien ze hun wettige kapitein-generaal gehoorzaamden, met afdanking dreigden. Een burgeroorlog lag in deze resolutie opgesloten.
Op Maurits had deze ‘scherpe Resolutie’ een krachtige invloed. Zonder enige overhaasting ging hij recht aan op het doel, op te komen voor de ware gereformeerde religie en voor de rechten van de Unie. Hij maakte gebruik van zijn stadhouderlijke rechten, en de wel omschreven bevoegdheid van de Staten Generaal.

 

Besluit tot een nationale synode

Aangevuurd en gesteund door Willem Lodewijk, stadhouder van Friesland, gebruikte Maurits zijn invloed om stemming te maken voor het bijeenroepen van een generale synode. Ook de Engelse gezant Carleton drong, namens Koning Jacobus, aan op de beslechting van de geschillen door een synode. Door deze invloed gesterkt namen de Staten Generaal bij meerderheid van stemmen - Friesland, Groningen, Gelderland en Zeeland vóór; Holland, Utrecht en Overijsel tegen - het besluit om een nationale synode te houden, die op 1 november 1618 zou worden geopend. De afgevaardigden van de Nederlandse en Waalse kerken zouden leden van de synode zijn, terwijl Koning Jacobus van Groot-Brittannië, de Gereformeerde Kerken in Frankrijk, van de Paltz, van Hessen, van Zwitserland, Oost-Friesland en Bremen zouden worden uitgenodigd de synode bij te wonen. Ook de professoren van de Hoge Scholen zouden tot de synode geroepen worden. In de kwesties van de leer zou ‘Gods Woord alleen en niet enige menselijke Schriften tot een zekere en ongetwijfelde regel van de waarheid gebruikt worden’. Tot plaats van de synode werd aangewezen Dordrecht.
De brieven van samenroeping werden vastgesteld. Maar men besloot met de verzending te wachten, in de hoop dat Holland tot andere gedachten zou komen. Holland, Utrecht en Overijsel protesteerden, met beroep op art. 13 van de Unie van Utrecht, waarbij was vastgesteld dat op het stuk van de religie “Holland en Zeeland zich zullen gedragen naar hunlieder goeddunken, en de andere Provincies van deze Unie, zullen zich mogen reguleren naar de inhoud van de Religievrede”. Volgens dit artikel meende Holland de zaak van de Religie naar eigen goedvinden te kunnen regelen. Naar de letter had Holland gelijk, maar het zag voorbij, dat de regeling van het stuk van de Religie in 1579 getroffen was met betrekking tot de Roomsen en Protestanten, en niet doelde op geschillen in de boezem van de Gereformeerde Kerk. Maar bovendien was in 1583 door Holland goedgevonden een voorstel in de Staten Generaal, beogend wijziging van art. 13 van de Unie, opdat dit artikel niet tegen de bedoeling van de Unie zou worden uitgelegd [2] , en om te voorkomen, dat “aangezien alle Provincies door Gods genade de gereformeerde religie nu eenparig hadden aangenomen”, “in de toekomende tijden door verandering van Religie geen scheuring mocht worden teweeggebracht onder de Provincies of leden van die”.
In het begin van 1618 werd het al duidelijker dat Holland streed voor een verloren zaak. Oldenbarnevelt was door de gebeurtenissen van de laatste tijd gedrukt en ziekelijk. De Gereformeerden, gesteund door Maurits, traden overal meer beslist en eensgezind op. 
Deze had reeds in het najaar van 1617 enkele Hollandse steden bezocht om ze te winnen voor een synode; in januari 1618 ging hij naar Nijmegen, de enige stad in Gelderland, waar de regering de remonstrantse zijde hield; in maart toog hij naar Overijsel, waar hij de Staten bewoog in de nationale synode toe te stemmen. In juli kwam Utrecht aan de beurt. Nadat de Staten-Generaal op 12 juli besloten hadden, de waardgelders af te danken, en Maurits gemachtigd was naar Utrecht te gaan en het besluit uit te voeren, verscheen de stadhouder, vergezeld van negen leden van de Staten-Generaal, de 25e juli, met een grote troepenmacht in Utrecht. De 31e juli werden op de Neude de waardgelders afgedankt, en omdat de leden van de Utrechtse regering voor een groot deel gevlucht waren, werd de stedelijke raad zonder omslag veranderd, en omgezet in Contra-Remonstrantse geest. Aan de Gereformeerden werd eerst de Buurkerk, en later de Domkerk ten gebruike afgestaan. Nadat de Staten hun bezwaren tegen de verandering hadden kunnen overwinnen, was Utrecht voor de Staten-Generaal gewonnen.
Holland alleen bleef palstaan. Maar de meerderheid van Oldenbarnevelt was reeds geducht verzwakt. Slechts 8 steden stonden nog aan zijn zijde. Een middenpartij van zes stemmen en vijf Contra-Remonstrantse steden, onder leiding van het machtige Amsterdam, maakten het hem onmogelijk zijn plannen door te zetten. Er was geen denken meer aan zich tegen Maurits te handhaven. De 28ste augustus 1618 werd de stadhouder gemachtigd, naar eigen inzicht te besogneren en te doen, al wat hij “tot rust en welvaart van den lande zou bevinden te behoren en nodig vereist te worden”. Feitelijk 'werd hem een dictatoriale macht gegeven. Reeds de volgende dag werden Oldenbarnevelt, De Groot en Hoogerbeets in Den Haag, en Ledenberg te Utrecht gevangen genomen. De gevangenneming van de leidslieden van de Hollandse Statenpartij veroorzaakte onder haar aanhangers een paniek. Wtenbogaert nam de vlucht en velen volgden zijn voorbeeld. De Prins ging terstond in Holland van stad tot stad de regering veranderen, waar deze nog in handen van de Statenpartij was.
Hiermee was de kracht van de Remonstranten gebroken. Niets stond nu het houden van een nationale synode meer in de weg. Deze synode moest worden voorbereid door de provinciale synoden, die in de verschillende gewesten alle bijeenkwamen en haar afgevaardigden benoemden.
Op de Gelderse synode, van 15 juni tot 28 juli 1618 te Arnhem gehouden, werd in de brede gehandeld over de leer van de kerk, en werd de leer van de Gereformeerde Kerk naar Gods Woord en de belijdenis gehandhaafd. De beslissing over de vijf artikelen werd aan de nationale synode overgelaten, maar de synode zelf ging er terstond toe over, om die predikanten, die boven de vijf artikelen enige verkeerde leringen hadden verkondigd, onwettig in de dienst waren gekomen, of een ergerlijk leven leidden, te schorsen of af te zetten. Op de synode zelf werden de drie predikanten van Nijmegen, door de regering reeds in hun ambten geschorst, uit hun ambt ontzet. Op de synode van Zeeland bleek, dat alle predikanten zich hielden aan de zuivere leer. In Friesland bleek het niet pluis in de classis Dokkum, waar enige predikanten zwarigheid hadden gemaakt in het ondertekenen van de geloofsbelijdenis en de catechismus. In Groningen en in Drenthe was men eenstemmig in het verwerpen van de remonstrantse leringen. In Overijsel verklaarden alle leden van de synode het eens te zijn met de Contraremonstranten, behalve de afgevaardigde van Kampen, tegen wie, evenals tegen de andere predikanten van Kampen, een beschuldiging werd ingebracht dat zij tegen de belijdenis gesproken, en tegen de broederliefde, de orde van de kerken en de besluiten van de overheid gezondigd hadden. Utrecht's kerk was een koninkrijk, dat tegen zich zelf verdeeld was. Zij vaardigde drie gereformeerden en drie remonstranten af. In Holland gaf het uitschrijven van een particuliere synode enige moeilijkheid, omdat sommige classes gedeeld waren. In Noord-Holland waren de classes Alkmaar en Hoorn gesepareerd. In Zuid-Holland waren alle classes gescheiden, maar omdat de remonstrantse classes Leiden en Woerden geen afgevaardigden hadden gezonden, en Buren’s remonstrantse afgevaardigde niet werd toegelaten, omdat daar de classis eerst na het uitschrijven van de synode was gedeeld, was de meerderheid van de Contraremonstranten zeer sterk.
De Particuliere synode van Delft, gehouden 8 oktober tot 6 november, stelde een concept-formulier ter ondertekening van de confessie en de catechismus op, en zond dit door naar de nationale synode. De Delftse synode deed ook moeite om de Leidse Academie te zuiveren, en stelde daartoe voor, dat de kerk mee een aandeel zou hebben in de benoeming van de theologische professoren, en dat de curatoren en de hoogleraren, ten genoege van de kerk, aan de kerkleer gebonden zouden zijn. Professoren en studenten zouden onderworpen zijn aan de synodale jurisdictie. De synode benoemde ook deputaten om te onderzoeken, welke predikanten onwettig in de dienst waren gekomen, of in leer of leven zich onstichtelijk hadden gedragen. De deputaten werd zulk een macht gegeven “alsof de synode zelf tegenwoordig was”, mits onder conditie, dat zij, die zich bezwaard achtten door de uitspraak van de gedeputeerden, zich zouden beroepen op de generale synode. Door dit vonnis van de synode werden getroffen een aantal predikanten o.a. Wtenbogaert, Grevinckhoven, Grevius, Slatius, Taurinus, die van de dienst werden afgezet [3] . In de Leidse classis alleen werden zes predikanten geschorst, met de bijvoeging dat, wanneer zij zich niet met de kerken verzoenden, zij als afgezet beschouwd werden.


2. HET VERLOOP VAN DE SYNODE

De synode komt samen

Dordrecht, de eerste van Holland’s steden, was uitverkoren om de grote synode te ontvangen. De ruime bovenzaal van de Kloveniersdoelen, een groot, mooi, nog betrekkelijk nieuw gebouw, was daarvoor in gereedheid gebracht.
De 13de november 1618 werd de synode plechtig geopend. Vóór de opening werden twee godsdienstoefeningen gehouden, de éne in de Grote Kerk, waar een van de Dordtse predikanten, Balthazar Lydius voorging, de andere in de Waalse kerk, waar Du Pours uit Middelburg een zegen smeekte voor de te houden synode. Uit de kerkgebouwen begaven de afgevaardigden zich naar de Stadsdoelen, waar zij door Martinus Gregorius en Hugo Muys van Holy vanwege 's lands overheid werden verwelkomd,
Toen de afgevaardigden ter synode hun plaats hadden ingenomen, trad Balthazar Lydius op, en sprak, staande voor de presidiale zetel, in de Latijnse taal de vergadering toe: “Heden is de langverbeide dag aangebroken om de Nationale synode te openen, opdat de onder ons gerezen religie-geschillen mogen worden weggenomen en gestild. Laat ons om twee zaken de Heere bidden: Ten eerste om de nodige gaven voor dat hoge werk, verlichting van het verstand en heiliging van de gemoedsbewegingen, opdat wij alles als Gods dienstknechten voor zijn aangezicht uitvoeren. Ten andere, dat uitgang en aanvang accorderen, en wij, als wij de wapens afleggen, ons niet minder verblijden dan wij nu doen, nu wij het harnas aangorden”. Daarna ging hij voor in gebed, smeekende dat de Heere de synode wilde presideren met zijn “Heilige Geest, de Geest der waarheid en des vredes”. Tenslotte richtte hij tot de Gecommitteerden van de overheid het verzoek de synode te openen. De raadsheer van Gelderland, Martinus Gregorius, hield nu een deftig-plechtige toespraak tot de vergadering, verklaarde namens de Staten-Generaal de synode voor geopend, en verzocht Lydius de geloofsbrieven en de instructies van de Gecommitteerden van de Staten-Generaal te lezen, Achttien commissarissen-politiek en vijf hoogleraren waren door de Generale Staten aangewezen, terwijl hun als secretaris Professor Heinsius, hoogleraar in de historie, een veelzijdig geleerde, was toegevoegd.
In de tweede zitting werd de vergadering geconstitueerd, en tot leden van het moderamen aangewezen: Johannes Bogerman tot preses, Rolandus en Faukelius tot assessoren en Damman en Hommius tot scribae. 
De geloofsbrieven van de afgevaardigden werden onderzocht en goedgekeurd. Alleen op de credenties van Overijsel en Utrecht werd aanmerking gemaakt. In de brieven van Overijsel was ook opgenomen, dat de afgevaardigden niet alleen naar het Woord van God, maar ook naar de analogie des geloofs, in de confessie en de catechismus van de Gereformeerde Kerken begrepen, zouden oordelen. Dat kon de schijn hebben, alsof de belijdenis met de Schrift werd gelijk gesteld. Maar na de toelichting van Overijsel, dat de kerken in dat gewest met deze uitdrukking alleen bedoelden, dat zij de confessie en de catechismus conform Gods Woord achtten, was de synode tevreden. 

 

De Utrechtse afgevaardigden evenwel waren gebonden 

  1. om alleen over de vijf punten te handelen;
  2. om indien enig ander punt ter sprake kwam, daarover zich niet te uiten, vóór zij met hun lastgevers overleg gepleegd hadden, en 
  3. om alleen tot overeenstemming te handelen, maar niets te besluiten.​​​

De synode keurde deze bindende opdracht af.
De geloofsbrieven van de uitheemsen werden niet ter synode onderzocht, omdat deze gericht waren aan de Staten-Generaal.

 

Zo was dan de Nationale synode van Dordrecht samengesteld. Een treffend schouwspel bood deze achtbare vergadering. Daar zaten mannen van erkende bekwaamheid en godzaligheid, mannen uit verschillende Europese landen, die de toon aangaven op het gebied van de staatkunde, die lichten waren op het terrein van de wetenschap, voorgangers van de kerk, bezield met heilige ijver en met een krachtige begeerte om een einde te maken aan de droeve verdeeldheid, die de kerk in Nederland verscheurde.
Aan het einde van de zaal, tegenover de ingang, vóór de reusachtige schouw, welker haard altijd brandde, was de groen beklede tafel voor het moderamen. Langs de zijwanden waren drie rijen oplopende zitbanken, evenals de brede lessenaars met doek van lichtgroene kleur overtrokken, zoals ook in het voorste deel van de zaal bij de ingang, die door een hek was afgesloten. Aan de rechterhand van de voorzitter zetelden de Gecommitteerden van de Staten; voor de voorste bank stond een tafel, aan welker boveneind zat Professor Heinsius, de secretaris van de Politieken. Aan hun rechterhand namen op afzonderlijke banken plaats de Nederlandse hoogleraren: Polyander, Gomarus, Thysius, Walaeus en Lubbertus. Dan volgden de afgevaardigden van de Nederlandse kerken. Aan de linkerzijde van het moderamen was aan de buitenlandse godgeleerden uit Engeland, De Paltz, Hessen, Zwitserland, Wetterau, Nassau, Genève, Bremen en Emden een plaats aangewezen. Later stond midden in de zaal nog een tafel voor de geciteerde Remonstranten.

De man, die op de voorzittersstoel was gezeten, trok bijzonder de aandacht. Zijn biograaf tekent hem als een koninklijke figuur. “Hij bezat een grote mate van welsprekendheid; indrukwekkend was zijn uiterlijk: zijn hoog gerimpeld voorhoofd, kwijnende heldere ogen, welgevormde neus, prachtige baard, die tot zijn midden reikte en sierlijk over zijn borst golfde, waren in volkomen harmonie met de deftige ernst, die verspreid lag over zijn gelaat, dat de sporen droeg van een voortdurend lichamelijk lijden” [4] . Hij had een beschaafde en geleerde opvoeding genoten, zoals voor die dagen nodig geacht werd, hij had de hogescholen van Franeker, van Heidelberg, van Genève, van Oxford en van Cambridge bezocht, had daar kennis gemaakt met de meest uitnemende Gereformeerde godgeleerden, en was daardoor in staat gesteld om veel invloed uit te oefenen. Hij had als predikant te Sneek, te Enkhuizen en te Leeuwarden krachtig gearbeid en dapper gestreden voor de gereformeerde waarheid, en genoot algemeen het vertrouwen in de kerken. Tot voorzitter gekozen, voelde hij dat zijn krachten en bekwaamheden nauwelijks toereikend waren voor zulk een gewichtvolle en zware taak, maar zijn buitengewone geestkracht hield hem staande, en zijn voornaamste steun was zijn vertrouwen op God, wiens zaak hij naar zijn innerlijke overtuiging diende. 
Aan de rechterhand van Bogerman zat de assessor van de synode: Jacobus Rolandus, predikant van Amsterdam. Hij was volgens Walaeus “een man met een groot oordeel, maar langzaam”. Aan de linkerzijde van de voorzitter was gezeten de tweede assessor Hermannus Faukelius, sinds 1599 predikant van Middelburg. Hij was algemeen geacht, zowel om zijn geleerdheid als om zijn trouwe arbeid en voorbeeldige wandel, een man onverschrokken van geest, maar tevens voorzichtig, “machtig in het aandringen van de waarheid op de gemoederen”. Hommius, de moedige tegenstander van de Remonstranten, een zeer bekwaam man met een welversneden pen en de Zutphens predikant Dammart waren waardig gekeurd als scribae aan de tafel van het moderamen te zitten. Als particulier secretaris was aan Bogerman toegevoegd de vrome godgeleerde Amesius, om zijn puritanisme uit Engeland verdreven, later hoogleraar te Franeker.
De synode was dus geconstitueerd. Het moderamen gekozen. De werkzaamheden konden een aanvang nemen. In de vierde zitting werd besloten professor Episcopius en twaalf predikanten schriftelijk op te roepen, om zich en hun zaak voor de synode te verdedigen. De brief eindigde met deze woorden: “Degene nu die deze onze citatie binnen veertien dagen na de ontvangst van deze niet gehoorzaam zal geweest zijn, deze zal voor een deserteur en hardnekkige gehouden worden, en voor de toekomende tijd alle gelegenheid afsnijden om te disputeren, te twijfelen, of iets in enige zaak tot kwetsing en ruïne van de kerk in twijfel te trekken, en twisten op te werpen, of eindelijk iets, wat op het Woord Gods gegrond is, naar believen te bestrijden, nadat alhier iets wettigs zal besloten zijn”.

 

Eerste agendapunten

Opdat nu de tussentijd vóór het verschijnen van de Remonstranten niet nutteloos zou worden doorgebracht, werden enige bijzondere zaken behandeld: de Bijbelvertaling, de onderwijzing in de catechismus, de doop van heiden-kinderen, de voorbereiding tot de bediening des Woords, de censuur op het schrijven en drukken van boeken.

 

Eenstemmig werd de 20ste november, in de namiddagzitting besloten tot een nieuwe vertaling van de Bijbel uit de grondtekst, De daarbij in acht te nemen regels werden in hoofdtrekken vastgesteld, de vertalers en de revisoren aangewezen.

 

Over de catechisatie werd in hoofdzaak het volgende besloten: Er moet voor een goede onderwijzing van de jeugd in de ware religie drieërlei wijze van catechiseren zijn, in de huizen door de ouders, in de scholen door de schoolmeesters, en in de kerken door de predikanten, ouderlingen en voorlezers of ziekenbezoekers. Daarvoor is nodig drieërlei leerboek: Een klein boekje voor de kleine kinderen, dat de geloofsartikelen, de tien geboden, het gebed van de Heere, de instelling van Doop en Avondmaal, de kerkelijke discipline met enige korte gebeden en eenvoudige vragen zou bevatten. Het tweede voor hen, die iets meer gevorderd waren, zou zijn een Kort Begrip van de Heidelbergse Catechismus, opgesteld óf naar het voorbeeld van de verkorte catechismus van De Paltz, òf naar dat van het Kort Begrip van Faukelius, óf op de wijze door deze synode voorgeschreven. Als derde leerboek voor de ouderen werd aangewezen de Heidelbergse Catechismus zelf. De schoolmeesters moesten zorg dragen dat de kinderen niet alleen deze formulieren van buiten leerden, maar ook de leer, daarin vervat, in voldoende mate begrijpen. De predikanten zullen met afgevaardigden uit de magistraat regelmatig de scholen bezoeken, en toezicht houden op het onderwijs. De predikanten werd verder opgedragen op zondagmiddag de catechismus op eenvoudige wijze uit te leggen voor de gemeente, en ook in de week de jeugd in de catechismus te onderwijzen. Ouders, die nalatig waren hun kinderen te onderwijzen of naar de catechisatie te zenden, moesten vermaand, desnoods gecensureerd worden. Wie zich tot de gemeente wilden begeven, moesten drie of vier weken vóór de bediening van het Avondmaal meermalen en ernstig onderricht worden.
Voor het opstellen van de kleine catechismus werden aangewezen de professoren Gomarus en Polyander, waarbij later nog professor Thysius gevoegd werd, met de predikanten Faukelius, Lydius en Udemans. In de 177ste zitting van de synode heeft de commissie rapport uitgebracht. Zij had twee leerboeken gereed gemaakt. Het grootste werd niet eens voorgelezen, omdat het te lang was. De kleinste catechismus werd gelezen en goedgekeurd met de conditie, dat men nog enige dingen uit de grootere catechismus er zou bijvoegen. Verder werd besloten dat de kerken deze verkorte catechismus konden gebruiken of wel het Kort Begrip, dat door Middelburg's kerk vroeger reeds was ontworpen en uitgegeven. De oorzaak, dat het synodaal besluit, in de 17de zitting genomen, niet werd uitgevoerd, lag in de houding van de remonstranten op de synode. Deze hadden op de synode beweerd, dat de Heidelberger voor de onderwijzing aan de jeugd geheel ongeschikt was en vervangen moest worden door een eenvoudiger leerboek, liefst uit Schriftwoorden samengesteld. De synode had hiertegenover, in de 148ste zitting, krachtig gehandhaafd de oude catechismus, die geheel conform de Schrift was en verzegeld was met het bloed der martelen, en die geschikt was niet alleen voor de ouderen, maar ook voor de bevatting van de jongere jeugd. Daardoor kon de synode later, na het vertrek van de buitenlandse godgeleerden, bezwaarlijk anders besluiten. Immers zij zou niet alleen inconsequent zijn, maar ook, door het invoeren van een nieuw leerboek, de Heidelberger in ‘disreputatie’ brengen.

 

In de derde plaats werd behandeld een particuliere kwestie door de Noord-Hollandse afgevaardigden ter synode gebracht over de doop van kinderen uit heidense ouders geboren. Volgens de toelichting van Rolandus moet hierbij niet gedacht worden aan buiten het huwelijk, of vóór een wettig huwelijk met een inlandse vrouw verwekte kinderen, maar aan heidenkinderen, die reeds, op enige leeftijd gekomen, door de Hollanders in Indië als slaven gebruikt werden. De synode oordeelde, dat kinderen, geboren uit ouders, die beide heidenen zijn, ook al zijn zij in christelijke families aangenomen, niet mogen gedoopt worden, omdat zij staan buiten het verbond. Eerst dan, wanneer zij tot de jaren des onderscheids gekomen en in de christelijke religie onderwezen zijn, en wanneer getuigen beloven, dat zij zouden zorgen, dat zij ze verder in het christelijk geloof zouden onderwijzen, mogen zij gedoopt worden. Tot dit besluit werkten de Engelsen, de Hessen, de Bremen en sommige Nederlandse afgevaardigden niet mee.

 

Gelijktijdig werd ook gehandeld over een gravamen van Zeeland over de wijze waarop de studenten in de Heilige Theologie het best kunnen worden voorbereid voor de Heilige Bediening: Het resultaat van deze bespreking is zeer mager geweest. Een nadere regeling is niet getroffen. Aan de vrijheid van de kerken werd overgelaten of de studenten zo nu en dan eens mochten optreden om te preken, als voorlezers op te treden en de kerkenraadsvergaderingen bij te wonen. Het recht om te dopen werd echter aan de kandidaten ontzegd. 

 

Het laatste gravamen, dat op de synode werd behandeld vóór de komst van de Remonstranten, is dat over de boekencensuur. De synode droeg, nadat al de adviezen van de afgevaardigden waren voorgelezen, aan het moderamen op een nauwkeurige verordening te ontwerpen, die dan aan de Generale Staten zou worden aangeboden, met het verzoek, dat deze door een publiek decreet zou meewerken, de misbruiken met betrekking tot het uitgeven van boeken tegen te gaan. Dit besluit werd niet uitgevoerd. De Generale Staten toch, waarschijnlijk bevreesd dat de synode meer zou vragen, dan hun aangenaam was, voorkwamen het besluit van de synode door zelf een decreet tot wegneming van de ‘abusen der Druckerijen’ uit te vaardigen. Dit decreet gaf niet zoveel als de synode gewenst had.

 

De komst van de Remonstranten

De gedaagde Remonstranten maakten van de tijd, die hun restte, vóór zij moesten verschijnen ter synode, gebruik om te beraadslagen wat zij zouden doen. Zij vergaderden, vóór zij naar Dordrecht togen, met sommigen van hun medebroeders, te Rotterdam. Daar bepaalden zij hun gedragslijn, daar stelden zij vast dat zij de synode zouden beschouwen als een conferentie, niet als hun rechter. Op de avond van 5 december kwamen zij aan te Dordrecht. De daarop volgende dag deelde Bogerman en ook de voorzitter van de gecommitteerden van de Staten mee, dat bij hem een verzoek van de gedaagde Remonstranten was ingekomen om een of twee dagen uitstel, vóór zij ter synode behoefden te verschijnen, daar zij nog niet van herbergen waren voorzien en hun boeken en hun geschriften nog niet geordend waren. De synode oordeelde, dat zij zelf dat verzoek ter vergadering moesten indienen. Zij verschenen in de 22ste zitting, en ontvingen een plaats aan de lange tafel, die in het midden van de zaal, vóór het moderamen geplaatst was. Bogerman begroette hen met een beleefde aanspraak, hen tevens berispend, dat zij te laat kwamen.
Episcopius nam uit naam van de gedaagden het woord, verrastte de vergadering met de zegenbede in naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, en verklaarde dat zij bereid waren, ter verdediging van hun zaak, met de synode in conferentie te treden. Terwijl de gedaagden buiten stonden, maakte Polyander een opmerking over de betekenis van het woord conferentie, en nadat Episcopius en de zijnen weer gezeten waren, herinnerde Bogerman, hen dat zij niet geroepen waren om met de synode te confereren, maar om zich te verantwoorden. De synode zou rechter zijn, geen partij.
In de 23ste zitting, vrijdag 7 december, werden de Remonstranten binnengeroepen. Episcopius vroeg nu het woord, en hield, zonder hiervoor vergunning te hebben ontvangen, met grote welsprekendheid een redevoering, die anderhalf uur duurde, en waarin hij het standpunt uitwerkte, dat hij en de zijnen tegenover de synode innamen. Hij betoogde, dat de geciteerden met zorg gewaakt hadden voor de zuiverheid van de religie, en getracht hadden de kerk te zuiveren van de dolingen, die, hoewel door beroemde mannen gedreven, nochtans tegen Gods Woord streden. Hun poging was evenwel niet geslaagd, en, hoewel zij eerlijk gehandeld hadden, waren zij voor ketters en verraders van het vaderland gescholden. Zij riepen de Heer van de gemeente aan tot getuige van hun onschuld en hun goede bedoelingen, al was het ook dat zij van hun zijde wel eens iets kwaads gedaan, gezegd of geschreven hadden. “Goede Jezus” - zo riep hij uit – “wat hebt gij niet van uw troon zien en horen voornemen tegen ons, onnozelen en onschuldigen! Hoe dikwijls, hoe vurig hebben wij onze zielen voor u uitgestort, wien alleen wij wel wisten, dat onze onnoozelheid genoeg doorzichtig en bekend was”. Niet zij, zo ging Episcopius voort, waren de oorzaak van de ellende in de kerk, maar door het onheilig optreden van de Contraremonstranten was de kerk gescheurd. Van de uitheemse theologen verwachtten zij, dat deze er voor zouden zorgen dat de “abominabele opinies” in zake de leer van de eeuwige verwerping aan niemand als kerkleer zouden worden opgelegd, dat zij de scheuring van de kerk, alleen om de 5 artikelen, zouden wraken. Tenslotte hekelde Episcopius de verwerping van het gezag van de overheid in de kerk, zoals de Contraremonstranten deden, en keurde hij af de vervolging van zijn broeders door de Zuid-Hollandse synode, terwijl de generale synode nog bezig was over de geschillen te handelen. 
Deze redevoering maakte op de hoorders een zeer verschillenden indruk. Bij sommigen wekte zij deernis en medelijden, bij de meesten verontwaardiging en ergernis. 
Omdat de synode nu zou overgaan tot de behandeling van de leergeschillen, werd, volgens besluit van de Staten Generaal, de eed afgenomen van de leden van de synode. Het eedsformulier luidde: 

 

“Ik beloof voor het aangezicht van God, die ik als tegenwoordig en als doorgronder van nieren en harten geloof en vereer, dat ik in deze hele synodale handeling, waarin een onderzoek, oordeel en beslissing zal plaats hebben, zowel ten opzichte van de vijf bekende punten en de moeilijkheden daaruit voortkomende, als ook ten opzichte van alle andere leerstukken, geen enkel menselijk geschrift, maar alleen het Woord Gods als de zekere en ontwijfelbare regel des geloofs zal gebruiken, en dat ik in dit hele geding niets anders zal beogen dan de eer van God, de rust van de kerk en vooral de bewaring van de zuivere leer. Aldus moge mij Jezus Christus, mijn Zaligmaker, gunstig zijn, wie ik zeer vurig bid, dat Hij met de genade van zijn Geest mij in dit voornemen steeds nabij zij”. 

 

De Voorzitter Bogerman stond, het eerst op, en sprak, met ontbloten hoofde, die eed woordelijk uit. Vervolgens stonden de inlandse theologen en afgevaardigden op, en legden, staande op hun plaats, de eed af met deze woorden: “Hetzelfde beloof ik voor God en mijn heilige Zaligmaker”. 
Door de buitenlandse godgeleerden werd daarna de eed afgelegd, behalve door de Zwitsers, die evenwel, volgens opdracht van hun overheid, beloofden naar de inhoud van de eed te handelen. De Utrechtse afgevaardigden werden bij de eed voorbijgegaan. Uit hun instructie was gebleken, dat zij ter verdediging van de Remonstranten waren opgekomen. De synode wilde echter hun wel zitting geven, indien zij niet alleen gekomen waren om te accommoderen over de vijf artikelen, maar ook om te beslissen, dat zij met de synode mee zouden werken en dat zij dezelfde eed zouden afleggen als de andere leden van de synode. Alleen de Remonstrantse ouderling-afgevaardigde, Van Helsdingen, verklaarde zich hiertoe bereid, maar de andere Remonstrantse afgevaardigden uit Utrecht dienden op maandagmorgen, bij de aanvang van de 25ste zitting, een schriftelijke verklaring in, dat zij zich terugtrokken van de synode, en zich voegden bij de gedaagden.

De 10de december, in de 25ste zitting, begon het grote debat over de prealabel-kwestie, over de wettigheid van de synode. Dwinglo las een geschrift voor, waarvoor hij ruim twee uur nodig had. In het eerste deel werd verklaard, dat de Remonstranten de leden van deze synode niet konden erkennen als rechters, want de synode, als men de uitheemsen uitzonderde, bestond uit zodanige leden, die als tegenpartij konden worden aangemerkt, en die zich als scheurmakers hadden geopenbaard. Vervolgens deelden zij mee, dat zij als partij tegenover partij wilden behandeld worden, met eigen afvaardiging tot eigen vergadering, met eigen voorzitter en eigen scriba, dat allen, die ter Remonstrantse synode kwamen, vrijgeleide zouden ontvangen; dat bedenkingen tegen de catechismus of de confessie vrij konden worden ingebracht, zonder gevaar van censuur; dat er geen kerkelijke beslissing zou vallen, maar dat een minnelijke schikking zou worden gezocht; dat indien iemand zich niet bij de beslissing kon neerleggen, hem die vrijheid van geweten gelaten zou worden, die aan anderen in deze landen was toegestaan.

 

Breed werd over deze kwestie gesproken. Bogerman sprak namens de synode uit, 

  1. dat de synode was samengeroepen door het gezag van de Hoge Overheid, en dat het daarom verkeerd was van de gedaagden aan de synode de wetten voor te schrijven, 
  2. dat de Remonstranten geen recht deden aan de Nederlandse kerken, die haar gedeputeerden naar deze synode hadden gezonden en 
  3. moesten zij van deze synode, die zich door een heilige eed verbonden had oprecht te oordelen, een goede gedachte hebben en haar oordeel afwachten. 

De Gecommitteerden der Staten wilden niet dat van de condities, door de Staten gesteld, bij de oproeping werd afgeweken en de synode besloot dienvolgens, dat het ingediende verzoek vreemd, onbillijk en ontijdig was, strijdende met de wetten, de uitschrijving en de waardigheid van de synode. Vrij mochten de Remonstranten hun bezwaren openbaren, maar de synode zou daarna ook vrij oordelen, en als rechter over de geschillen uitspraak doen. 

Bij de behandeling van dit geschil werd door de synode verwezen naar de particuliere synode van Delft, die, in haar vergadering van 24 oktober 1618, in de brede geantwoord had op de voorwaarden van de Remonstranten Het is waar, zo sprak de Delftse synode, dat na de apostelen geen synodale vergaderingen geweest zijn, niet onderhevig aan dwaling, maar daaruit volgt niet, dat geen synoden met vrucht kunnen gehouden worden. Want zoals God zijn Woord heeft gegeven tot lering voor de gemeente, zo heeft Hij dat ook gegeven als regel van het geloof en de leer. Christus wil zelf naar zijn belofte in een kerkvergadering komen en deze zó verlichten, dat er niet iets kwaads besloten wordt, en, indien iets verkeerds besloten wordt, zal hij mettertijd de waarheid weer te voorschijn doen komen. Ondertussen moet er in de kerk orde, rust en vrede zijn, die er niet gevonden wordt, wanneer het aan een ieder vrij staat te leren, wat hem goeddunkt, zonder dat hij gehouden zal zijn rekenschap van zijn gevoelens te geven en, zich aan het oordeel van een kerkelijke vergadering te onderwerpen, volgens de regel van 1 Cor. 1,4:29, 31. Indien er geen synode zou mogen gehouden worden in tijden van verdeeldheid, en er geen besluit over de leer mocht gehouden worden, dan zouden de ketters vrij hun lering kunnen voortplanten! Uit de redenering van de remonstranten, dat zij, die vroeger reeds veroordelend hebben gesproken over de vijfpunten, niet in de synode zitting mochten hebben, zou volgen, dat de rechtzinnige leraars niet mochten oordelen over deze zaak. Maar hoe zouden vrome leeraren zovele jaren over verkeerde leringen kunnen zwijgen? Mogen wij dan niet als tegenpartij oordelen, wij zijn bereid ons aan het oordeel van andere Gereformeerde Kerken te onderwerpen. Maar zal hun eis, dat geen tegenpartij mag oordelen, doorgaan, zo zal er nimmer enige censuur kunnen geoefend worden, want altijd zullen zij, die strafbaar zijn, hun bestraffers houden voor hun tegenpartij. Ook hebben de Remonstranten hun medebroeders tot afscheiding gedwongen, omdat zij de zodanigen, die de tolerantie over de vijf leerpunten niet konden toestaan, en niet konden gedogen, dat er nieuwe leringen werden ingevoerd, uit hun diensten gestoten, en zij hebben aldus de gemeente van trouwe herders beroofd, tengevolge waarvan de gemeenten, die zulke herders voor getrouwe herders hielden, zich afscheidden van de verkeerde arbeiders. De Remonstranten met hun nieuwe leringen zijn oorzaak van de scheuring. Daarna hebben zij getracht hun opinies in de kerk door te drijven. Maar nu zij in de minderheid zijn gekomen, vrezen zij voor het oordeel van de synode. Waarom? Willen zij zich onttrekken aan het oordeel van de Gereformeerde Kerken? De gecommitteerden tot de Nationale synode zijn toch gebonden alleen aan Gods Woord. Indien de Remonstranten niet voor rustverstoorders willen gehouden worden, dan moeten zij òf aan het oordeel van de algemene kerken zich onderwerpen, òf duidelijk bewijzen, dat het oordeel van de kerken tegen Gods Woord strijdt. Maar waar zij zich niet aan het oordeel van enige kerk willen onderwerpen, wat is dat anders, dan dat zij verklaren, dat zij over zich zelf rechters willen zijn, en de Gereformeerde Kerken willen dwingen hen te laten leren naar eigen goeddunken. De voorwaarden van de Remonstranten zijn dan ook ongehoord en onuitvoerbaar.

 

De Remonstrantse zienswijze ingeleverd

In de 31ste zitting (13 december) leverden de Remonstranten hun gevoelens over de predestinatie in. Zij drukten zich hierbij hoofdzakelijk negatief uit zeggende wat zij niet geloofden, en daarbij de lering van de Contraremonstranten hatelijk voorstellende. De synode maakte hierop aanmerking en besloot in de volgende zitting, dat, omdat de vijf artikelen ten nauwste samenhangen, de Remonstranten ook hun gevoelen over de andere artikelen zouden indienen. Zij moesten beslist positief aantonen wat hun overtuiging was, terwijl zij er daarna ook wel de verwerping van het tegenovergestelde gevoelen mochten bijvoegen.
De volgende maandag, in de 34ste zitting, leverden de Remonstranten een schriftelijke verklaring over de andere artikelen in. Zij deden dat zeer in het algemeen, en leerden dat Christus voor alle mensen had betaald, maar dat de zonden alleen vergeven worden aan hen, die daadwerkelijk geloven, en dat niemand geloven kon uit kracht van zijn vrije wil. Maar de genade, waardoor een mens bekeerd wordt, is niet onweerstaanbaar. Ook kan iemand, die gelooft, weer uitvallen uit de genade. 
In verband met een uitdrukking in hun geschrift werd van hen gevorderd, dat zij ook hun bedenkingen op de leer van de catechismus en de confessie de volgende dag zouden overleveren. Episcopius antwoordde, dat deze eis niet overeenkwam met de oproepingsbrieven, en verzocht, dat de inlevering van deze bedenkingen mocht worden uitgesteld tot na de behandeling van de vijf artikelen. Maar de synode zette door; de Staatsgemachtigden drongen er op aan, dat zij zonder omwegen zouden gehoorzamen; de voorzitter begon het reeds hoofd voor hoofd te vragen of zij bedenkingen hadden. Eindelijk werd hun opgelegd, dat zij binnen drie dagen al hun grieven tegen de Formulieren van Enigheid schriftelijk moesten indienen.
Op de bepaalde tijd boden zij hun aanmerkingen op de confessie aan; die op de catechismus hadden zij, vanwege de kortheid des tijds, nog niet gereed. Zij hadden dus weer gehandeld, alsof zij een college uitmaakten. Bogerman berispte hen hierover en deelde hun als besluit van de synode mee, dat zij al hun bezwaren tegen de catechismus hoofd voor hoofd op donderdag 28 december moesten overleggen, opdat deze voor het aangezicht van God zouden worden onderzocht. Op de donderdag na Kerstfeest werd de worsteling tussen de Remonstranten en de synode voortgezet. De Remonstranten stelden op de voorgrond, dat zij waren uitgenodigd om op de synode hun gevoelen te komen voorstellen, uitleggen en verdedigen zoveel zij konden en het nodig achtten. Bogerman vermaande hen om toch niet op deze weg voort te gaan.
Maar Episcopius en de zijnen bleven volhouden. Hun geweten verbood hun anders te handelen. Zij wilden liever naar huis gaan als hun die vrijheid niet werd gegeven. Met bittere passie werd getwist. Herhaaldelijk maanden de Staatsgemachtigden de Remonstranten aan om te gehoorzamen, om zich duidelijk en rondborstig te verklaren. Tevergeefs, de Remonstranten bleven hardnekkig bij hun besluit, dat hun gemeenschappelijke zaak gemeenschappelijk zou worden behandeld. De morgen vergadering van de 29ste december eindigde met de mededeling van een besluit van de synode, dat de gedaagden zonder toestemming van de vergadering de stad niet mochten verlaten, een bevel, dat later met nadruk herhaald werd. Alle leden van de synode voelden, dat men zo niet kon doorgaan.
Zowel de buitenlandse als de inlandse godgeleerden waren van oordeel, dat men niet langer met de Remonstranten kon onderhandelen. Algemeen oordeelden verder de leden van de synode, dat de Remonstranten geen reden tot klagen hadden. Maar opdat ieder mocht verstaan, dat de synode de billijkheid wilde in acht nemen, besloot de vergadering, dat de Remonstranten vrijheid zou worden gegeven, niet alleen eigen gevoelen te verdedigen, maar ook het tegenovergestelde daarvan te bestrijden. Tevens verklaarden de Staatsgemachtigden, dat zij hadden goedgevonden enigen uit hun midden met een der assessoren en scribae van de synode naar 's Gravenhage te zenden, om verslag van het voorgevallene te doen aan de Staten Generaal en hun gevoelen te vragen.
De derde januari waren de afgevaardigden naar de Staten Generaal teruggekeerd. In tegenwoordigheid van de gedaagden werd de resolutie van de Staten voorgelezen. De Generale Staten keurden de handelingen van de synode goed, en maanden de geciteerden aan de besluiten van de synode te gehoorzamen, op poene niet alleen van de kerkelijke censuur, maar ook van de politieke straf. Indien evenwel de Remonstranten zich hardnekkig bleven verzetten, kon de synode hun gevoelen uit hun politieke geschriften onderzoeken en toetsen aan de Heilige Schrift. 
In verband nu met deze resolutie werd de Remonstranten nu gevraagd hoofd voor hoofd of zij naar het bevel van de Staten zouden handelen. Zij antwoordden, dat zij, evenals zij vroeger verklaard hadden, wel wilden gehoorzamen, maar eveneens hun vrijheid wilden behouden. De voorzitter vroeg: “Of zij vasthielden, dat het besluit Gods de volhardende zalig te maken, was het gehele besluit der voorbeschikking? Of de predestinatie gaat over bepaalde hoedanigheden van personen?” Allen antwoordden slechts: “Ik blijf bij mijn gevoelen”. Alle pogingen om de Remonstranten een nadere verklaring te ontlokken mislukten.

 

In de volgende zittingen werd het grote debat over de wijze van handelen, die de synode zou volgen, voortgezet. 
In de 53ste zitting stelde Bogerman de vraag, hoe met de Remonstranten moest worden gehandeld. De uitheemse theologen oordeelden, dat de Remonstranten zich meer begonnen te schikken en vonden het gewenst dat hun de vragen indertijd gedaan schriftelijk zouden worden ter hand gesteld. Maar de Nederlandse Godgeleerden waren van gevoelen, dat het toegeven van de Remonstranten slechts schijn was. De synode besloot, dat, omdat de gedaagden hardnekkig bij hun voornemen volhardden, de synode hen niet meer zou ondervragen, maar dat zij hun gevoelen uit hun geschriften zou onderzoeken, en dat, indien de Remonstranten hierbij nog een verklaring wilden voegen, zij daartoe in de gelegenheid zouden worden gesteld. De Staatsgecomitteerden zochten nog buiten de synode om de Remonstranten tot andere gedachten te brengen. Maar omdat hun antwoord dubbelzinnig was, eisten de Gedeputeerden de ondertekening van een verklaring, waarbij de Remonstranten zich bereid zouden verklaren op de vragen van de voorzitter te antwoorden. Maar nog bleven de Remonstranten hardnekkig weigeren, zich aan de orde door de synode bepaald te onderwerpen.
De Gecommitteerden deden op maandag 14 januari in de 57ste zitting verslag van wat tussen hen en de Remonstranten was voorgevallen, en gaven in overweging, dat de Remonstranten nog eenmaal in de gelegenheid moesten worden gesteld zich te openbaren, dat zij zich aan de synode zouden onderwerpen, en dat, zo zij hardnekkig bleven, men hun leer uit hun geschriften moest oordelen. Nadat de buitenlandse theologen en de leden van het moderamen als hun gevoelen hadden uitgesproken, dat de synode tot het uiterste was gegaan, werden de Remonstranten ter vergadering geroepen. Op de vraag van Bogerman, of zij het besluit van de synode en van de Staten Generaal wilden gehoorzamen, antwoordde Episcopius: “Wij hebben een schriftelijk antwoord medegebracht. “ Dit geschrift werd overhandigd en gelezen. Er bleek uit, dat zij niet konden gehoorzamen, omdat zij de wil van de synode in strijd achtten met de wil van God. Toen de Remonstranten opnieuw in de vergadering waren ontboden, werd hun voor het laatst gevraagd of zij bij het gegeven antwoord wensten te blijven. Allen verklaarden dit gemeenschappelijk en hoofd voor hoofd. 

 

Heenzending van de remonstranten

Toen stond de voorzitter op en hield een aanspraak van de volgende inhoud: “De buitenlandse theologen hebben verklaard, dat zij door U zijn bedrogen, en dat gij van wege uw hardnekkigheid en ongehoorzaamheid onwaardig zijt langer in de synode gehoord te worden. Gij hebt geweigerd de synode te erkennen als uw wettige rechter, en hebt haar gehouden voor uw tegenpartij. Gij hebt geheel gehandeld naar uw eigen zin, de citatiebrieven uitgelegd naar uw eigen welgevallen, gij hebt geweigerd de billijke besluiten van de Gecommitteerden en van de synode op te volgen, en op de vragen u gedaan te antwoorden. God, die is een behoeder van zijn kerk, die de harten doorziet, kent uw streken, uw arglistigheden, waarmee gij de synode hebt trachten te bedriegen. Hij kent ook de oprechtheid van de synode, die u lang heeft gedragen en voor u heeft gebeden. Maar omdat gij zelf de oorzaak zijt dat de synode niet langer met u kan handelen, zo wordt gij weggezonden, en als de synode u iets heeft te vragen, zal zij u dit laten weten. Eerlang zal rechtvaardige censuur op u toegepast worden, welke zal blijken voor de hele wereld billijk te wezen”.
Bij het uitspreken dezer laatste woorden beefde Bogerman van verontwaardiging. Zijn machtige stem bulderde door de zaal. Hij keerde het platte van zijn handen naar de gedaagden, en met fors gebaar kracht bijzettend aan zijn woorden, riep hij tenslotte uit: “dimittimini, exite”, (Gij wordt weggezonden, gaat heen).
Alle Remonstranten stonden op en gingen heen. Episcopius sprak bij het heengaan: “Wij zullen met onze Zaligmaker op dit alles zwijgen, en God zal tussen ons en de synode oordelen”. Naeranus sprak: “Gij, die nu als rechters zit, zult straks met ons staan voor Christus rechterstoel”. En Hollinger riep zijn vrienden toe: “Gaat uit, gaat uit de vergadering van de goddelozen”.


Behandeling van de leergeschillen

Nu de synode niet meer gehinderd werd door de Remonstranten kon zij rustig voortgaan met de behandeling van de leergeschillen. De 16de januari werd met meerderheid van stemmen besloten: 

 

  1. dat de vier verschillende colleges van de synode, namelijk, de afgevaardigden van het buitenland, de afgevaardigden van de verschillende Nederlandse kerken, de Nederlandse professoren en het moderamen afzonderlijk zouden vergaderen, en beginnend met het eerste artikel, dat de Remonstranten hadden ingeleverd, hun oordeel zouden formuleren;  
  2. Zij zouden hierbij in het bijzonder rekenen met de vraagstukken en de artikelen, door de voorzitter ontworpen, echter met dien verstande, dat ieder 'college vrij bleef er iets bij te voegen, als dit nodig bleek; 
  3. Dit onderzoek zou des voormiddags plaats hebben, maar des namiddags zou men openbare zittingen houden, opdat gerekend werd met de vele bezoekers, die uit de verschillende gewesten dagelijks de synode kwamen bezoeken. In die openbare zittingen zou gehandeld worden over de argumenten van de Remonstranten. De doctoren en professoren zouden de punten inleiden, en de leden konden daarna van gedachten wisselen.

Prof. Lubbertus maakte een begin met de verhandelingen over de leerstellingen van de remonstranten. Hij sprak de 17e januari over Joh. 6:36, 6:40, Hebr. 11:6 en 1 Cor. 1:21. Gomarus handelde de 18de over Ef. 1:4-6, wat aanleiding gaf tot een levendig debat over de uitdrukking uitverkoren zijn Christus

Thysius behandelde de 21ste januari de twee vragen: 1. Of het besluit van de gelovigen zalig te maken is het gehele besluit van de predestinatie tot zaligheid, en 2. of het geloof is een conditie te voren vereist in degenen, die verkoren zullen worden. 
Drie dagen later sprak Polyander over Fil. 4:3, Openb. 21:27 en Luk, 10:20, waarin over het boek des levens gesproken wordt, terwijl Walaeus verklaarde de plaatsen Hand. 13:48, Rom. 9:11, waarbij hij een korte uiteenzetting gaf van het gehele hoofdstuk. Ook handelde hij nog over Rom. 11:5. Verder hielden nog verhandelingen Dr. Davenant van Cambridge over de vraag: “Of de verkiezing van God enerlei of velerlei is”, Prof. Scultetus van Heidelberg over de zekerheid van het heil; Prof. Alting van Heidelberg over de verwerping; de Engelsman Balcanqual en de Hes Cruciger over de verzoening; de Zwitser Beck over de bekering van de mens; Prof. Alsredt uit Herbarn over de onwederstandelijkheid van de genade en Dr. Wolfgang Mayer uit Bazel over de volharding der heiligen. Nadat nog in de 94ste zitting Tronchinus uit Genève gesproken had over de volharding der heiligen, deelde Bogerman mee, dat daarmee de publieke handelingen over de vijf artikelen gesloten waren.

De zesde maart maakte de voorzitter in een besloten vergadering bekend, dat de verschillende colleges hun oordeel over de Vijf artikelen van de Remonstranten hadden ingeleverd. Er werd nu beraadslaagd, of men deze oordelen in een openbare vergadering zou voorlezen of niet. De Engelsen achtten het wenselijk dat deze in tegenwoordigheid van het publiek zouden gelezen worden, omdat deze wijze van werken een goede invloed kon uitoefenen op de toehoorders, ook op Remonstranten. Maar Bogerman betuigde, dat hij aanvankelijk ook van dat gevoelen was geweest, maar dat hij na overleg met de assessoren en met de Gecommitteerden der Staten het nu het meest gewenst achtte, geen toehoorders toe te laten bij het voorlezen, tenzij sommige kerkdienaren van goede naam, die nu zich in Dordrecht bevonden. Deze werkwijze stemde ook overeen met het gebruik van de synoden en verhinderde, dat het oordeel van de synode publiek gemaakt werd vóór de synode haar eindbeslissing had uitgesproken. De Staatsgecommitteerden verklaarden ook, dat dit hun gevoelen was, en drongen er bij de leden op aan, dat niet buiten de vergadering gesproken werd over wat verhandeld werd. Dit advies werd dan ook door de synode goedgevonden.
In de volgende zittingen (102-125) had nu de voorlezing plaats van de oordelen, die slechts werd afgebroken door de openbare verhandelingen van Deodati over de volharding der heiligen, van Isselberg over de voldoening van Christus, tegen de Socinianen en Vorstius, en van Crocius over de rechtvaardiging. Bovendien werd nog, in de 108stezitting gehandeld over de zaak van Kampen.
In de beoordeling van de Remonstrantse dwalingen was er bij de leden van de synode overeenstemming. Deze Remonstrantse leringen bestonden in hoofdzaak hierin:

 

  1. De verkiezing heeft tot voorwerp hen, die zouden geloven en in het geloof en in de gehoorzaamheid zouden volharden. De verkiezing tot zaligheid is niet onveranderlijk, maar sommige uitverkorenen kunnen verloren gaan. Er is in dit leven geen zekerheid van de verkiezing.
  2. Jezus Christus is voor allen en voor ieder mens gestorven, zo dat Hij ze allen door de dood aan het kruis de verzoening en de vergeving van de zonden verworven heeft, nochtans in dier voege, dat niemand de vergeving van de zonden dadelijk geniet dan de gelovigen.
  3. De mens heeft het zaligmakend geloof niet van zich zelf, noch uit kracht van zijn vrije wil, maar hij moet eerst wedergeboren worden, opdat hij het ware goed kan bedenken en volbrengen. De genade helpt de mens, die uit zich zelf niet kan.
  4. Deze medewerkende genade van God stelt de mens in staat te geloven en te volharden. Maar de mens kan deze genade weerstaan. Hij kan uit zich zelf wel hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, maar hij kan ook aan de genade van God zó weerstand bieden, dat hij niet wordt wedergeboren en zich niet bekeert.
  5. De volharding der heiligen is niet een vrucht van de verkiezing of een gave van God door Christus verworven, maar een voorwaarde van het Nieuwe Verbond, die de mens zelf moet volbrengen. Dus hangt het af van de wil van de mens om te volharden of uit te vallen, zodat dan ook ware gelovigen en wedergeborenen van de genade en de zaligheid geheel kunnen uitvallen en in eeuwigheid verloren gaan.

Tegenover deze leringen van de Remonstranten stelden de gereformeerde theologen, dat de bewegende oorzaak van de verkiezing is het welbehagen van God, dat het doel is de betoning van Zijn barmhartigheid en dat de uitwerking zeker is. De verkiezing is onvoorwaardelijk, onherroepelijk en volkomen. Eveneens is het werk van Christus een volkomen werk, terwijl de vrucht van zijn verlossing aan zondaren geschonken wordt uit loutere genade. God zelf bekwaamt de mens, dood in zonden en misdaden, tot deze genade, door de vernieuwing en verlichting van de Heilige Geest; Hij werkt in de mens het willen en het werken, en brengt in hem te weeg beide, de wil om te geloven en het geloof zelf, uit kracht waarvan de mens door de genade, die hij ontvangen heeft, gelooft en zich bekeert. Daardoor komt het, dat zij in de kracht van God bewaard worden tot de zaligheid en dat zij volharden in het geloof. 

 

In deze beginselen van de leer waren alle leden van de synode eenstemmig. Op een enkel punt was er enig verschil van gevoelen, in het bijzonder over de vraag, wie het voorwerp van de verkiezing was: de gevallen mens, of de mens voor de val. De Infralapsariërs stelden in de orde van de besluiten van God het besluit ter verkiezing nà het besluit van de Schepping en van de val, terwijl de Supralapsariërs de predestinatie zó uitbreidden, dat zij ook de schepping en de val in zich bevat als middelen tot het einddoel, namelijk de eeuwige staat der redelijke schepselen. 

 

Zij leerden 

  1. het besluit Gods om in de eeuwige staat der redelijke schepselen te openbaren Zijn heerlijkheid, en sommigen te stellen tot vaten ter ere en anderen tot vaten der onere; 
  2. het besluit van de schepping en 
  3. de toelating tot de val en als gevolg, de vleeswording des woords en de oprichting van het genadeverbond. 

Beiden, de boven en de benedenvaldrijvers verwierpen de vrije wil, en leerden, dat niet God de auteur van de zonde is, maar dat deze haar oorzaak heeft in de vrije wil van de mens. Beiden handhaafden Gods soevereiniteit, heiligheid en rechtvaardigheid, dat de mens door eigen schuld zondigde en viel. Beiden verwierpen het Pelagianisme, en de Remonstrantse doling, dat het geloof oorzaak is van de verkiezing. Maar terwijl het Infralapsarisme zich aansloot bij de terminologie en de orde van voorstelling in de Heilige Schrift, en geen antwoord gaf op de vraag waarom God ook de val in zijn besluit heeft opgenomen, beriep het Supralapsarisme zich ook wel op plaatsen in de Schrift, Rom. 9:17 v., Jes. 10:5, Jerem. 18:6, waarin gehandeld wordt over de soevereiniteit van God, maar is verder vrucht van het consequente wijsgerige denken. Het Supra gaat uit van deze gedachte: Wat het laatste is in de uitvoering, is het eerst geweest in het voornemen van God. Het laatste in de uitvoering is de verheerlijking van God en de eeuwige staat van de mens, derhalve is dit het eerste geweest in het besluit van God.

 

De Supralapsariërs vormden een zeer kleine minderheid. Gomarus, Voetius en Lydius staan bekend als bovenvaldrijvers. Hommius helde voor de synode over naar de voorstelling van het Supra, maar neigde na de synode meer naar het Infra. Trigland behoorde voor de synode niet tot de bovenvaldrijvers, maar is op latere leeftijd tot de voorstelling van het Supra overgegaan. Misschien hadden de afgevaardigden van Overijsel, Vogelius en Sibelius, supralapsarische neigingen. Overigens waren al de Nederlandse afgevaardigden en professoren, benevens de buitenlandse godgeleerden de Infralapsarische richting toegedaan.

 

De Remonstranten trachtten nu op alle manier de beide partijen te verdelen, door er op te wijzen dat de bovenvaldrijvers God maakten tot auteur van de zonde, dat God vele mensen tot de verdoemenis had uitverkoren. Maar hun opzet gelukte niet. De bisschop van Landaf nodigde alle buitenlandse afgevaardigden tot een geheime vergadering in zijn huis, vermaande zeer voorzichtig en gematigd te werk te gaan en geen onenigheid op de synode te veroorzaken. Ook de Nederlandse afgevaardigden waren van oordeel, dat het oordeel van de synode over de leergeschillen niet in academische geest moest worden opgesteld, maar in de stijl, zoals de Heilige Schrift is voorgegaan, en zoals voor een belijdenis past.
Het oordeel van de Nederlandse professoren Polyander, Thysius en Walaeus over het voorwerp van de verkiezing was: “De predestinatie ter zaligheid is een eeuwig, allerwijst en onveranderlijk besluit van God, waardoor Hij naar het genadig welbehagen van Zijn wil enige mensen uit het hele menselijk geslacht, zijnde in de zonde vervallen en overzulks verloren, ter zaligheid in Christus uitverkoren heeft”. . . “En dit besluit is het ware, enige en gans gehele besluit van de verkiezing”. Gomarus had dit voorstel niet ondertekend, maar betuigde zijn instemming met dit oordeel, uitgenomen het punt, dat de gevallen mens het voorwerp van de predestinatie was, en dat hij daarom ook niet kon meegaan met de uitdrukking: enig en gans gehele besluit van de verkiezing. Hij stelde voor aldus zich uit te spreken: “De predestinatie van de mensen ter zaligheid is het besluit van God van de heerlijkheid en de genade te geven aan zekere mensen uit het hele mensengeslacht, naar zijn allerwijst en waarlijk genadig welbehagen, tot lof zijner heerlijke genade”. Het fijne puntje over het voorwerp der predestinatie raakte hij niet aan. Dit noopte Polyander uit naam van zijn collega's te verklaren, dat zij wel meegingen met het voorstel van Gomarus, behalve met zijn mening over het voorwerp van de predestinatie.
De verschillende gedachten over de verkiezing had ook invloed op de formulering van de verwerping. De Infralapsariërs spraken van een niet uitverkiezen, een niet roepen, een laten wandelen, een voorbijgaan en laten liggen van de gevallen mens in zijn eigen ellende en schuld, terwijl God hem tot straf van zijn zonde, aan de verharding prijs geeft en eindelijk hem veroordeelt tot het eeuwig verderf.
Gomarus daarentegen noemde de verwerping het besluit van God, waardoor hij “zekere mensen uit het hele menselijke geslacht, besloten heeft noch genade noch heerlijkheid te geven, maar dezelve te gehengen naar hun vrije wil in de zonde te vervallen, in de zonde te laten en eindelijk om hun zonden te verdoemen”.
De afgevaardigden van de verschillende Nederlandse provincies stelden zich met betrekking tot het object van de predestinatie op Infralapsarisch standpunt. De Zuid-Hollandse afgevaardigden evenwel waren beducht, dat, als de formulering van de Nederlandse en Buitenlandse theologen aanvaard werd, de gedachte van Gomarus en de zijnen daarmee veroordeeld werd en verklaarden over het voorwerp van de predestinatie: “dat niet nodig zij daarvan enige uitspraak te doen, als maar slechts verklaard wordt, dat God in het verkiezen alle mensen aangemerkt heeft in gelijke stand, zodat degene, die verkoren is, niet aangemerkt zij van God of uit zich zelf en door zijn eigen verdienste of door een genadige schatting waardiger dan een ander, die niet verkoren is; gelijkerwijs de geleerde en godvruchtige mannen hun gevoelens van het voorwerp van de predestinatie, die onder elkaar schijnen te verschillen, daarmede verenigd hebben, en gelijkerwijs zij ook meen en dat daarmee dezelve niet onbekwamelijk kunnen verenigd worden”. 

 

De synode heeft in zover naar deze raad geluisterd, dat zij het Supralapsarisme niet heeft veroordeeld en de uitdrukking van de Nederlandse hoogleraren: “en dit besluit is het ware eeuwige en gans gehele besluit van de verkiezing”, niet in de Canones opnam. Toch wilde de synode zich niet op neutraal standpunt plaatsen in het geschil tussen Infra- en Supralapsariërs, maar zij volgde in haar formulering van de belijdenis beslist de voorstelling van de Infralapsariërs.

 

De 25ste maart, in de 128ste zitting, toen de oordelen over al de vijf artikelen waren gelezen, had de synode, op voorstel van de Staatsgecommitteerden, en commissie tot het samenstellen der Canones benoemd, bestaande uit de preses met de assessoren; van de buitenlandse theologen: de bisschop van Landaf, Prof. Scultetus en Deodati, en van de Nederlandse godgeleerden: Polyander, Walaeus en Trigland. De 16e april werden de leerregels over het eerste artikel gelezen en goedgekeurd, en de leer van de verkiezing aldus geformuleerd: “Deze verkiezing is een onveranderlijk voornemen Gods, door hetwelk Hij vóór de grondlegging der wereld een zekere menigte van mensen, niet beter of waardiger zijnde dan anderen, maar in de gemene ellende met anderen liggende, uit het gehele menselijk geslacht, van de eerste rechtheid door hun eigen schuld vervallen in de zonde en in het verderf, naar het vrije welbehagen zijns wils, tot de zaligheid, louter uit genade uitverkoren heeft in Christus, dewelke Hij van eeuwigheid tot een middelaar en hoofd van alle uitverkorenen en tot een fundament der zaligheid gesteld heeft. En opdat zij door hem zouden zalig gemaakt worden, heeft Hij ook besloten, hen aan hem te geven en krachtig tot zijn gemeenschap door zijn Woord en Geest te roepen en te trekken, of met het ware geloof in hem te begiftigen, te rechtvaardigen en te heiligen en in de gemeenschap van Zijn Zoon krachtig bewaard zijnde, ten laatste te verheerlijken, tot bewijzing van zijn barmhartigheid en tot prijs van de rijkdommen van zijn heerlijke genade. Gelijk geschreven is Ef. 1:4, 5, 6, Rom. 8:30.” 

 

In de 110de tot de 114de zitting had de voorlezing van de oordeel en over het tweede artikel, over de dood van Christus, en de verlossing van de mensen, plaats. Bij de behandeling van dit artikel was er over het algemeen goede overeenstemming. Alleen de Engelsen drukten zich wel eens wat zonderling, wat universalistisch uit, terwijl Prof. Martinius van Bremen de indruk vestigde verwantschap te gevoelen voor de Remonstranten. De synode sprak zich beslist uit voor de ‘enge voldoening’, zodat, al beleed zij, dat de verdienste en de kracht van de dood en de voldoening van Christus zo waardig is en van zo grote prijs, dat zij genoegzaam is tot verzoening van de zonden van de hele wereld, dat toch de verzoening met God en de vergeving van de zonden alleen verworven zijn voor de uitverkorenen.

 

In de 115de zitting, de 15de maart, begon de voorlezing van de oordelen over het derde en vierde artikel. Deze artikelen handelden over de toestand van de mens na de zondeval, over de diepe verdorvenheid van de mens, en over de werkingen van de genade, die zich op de wil van de mens richten tot bekering en geloof. Over het algemeen dachten de leden van de synode hierin eenstemmig. Leerden de Remonstranten, dat de mens uit zich zelf nog kan hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, en dat hij de genade van God zo kan weerstaan, dat hij niet wedergeboren wordt en niet tot bekering komt, de synode sprak uit, dat de mens, van nature dood in zonden en in misdaden, door de genade van God bekwaamd wordt tot geloof en goede werken en dat die genade van God onwederstandelijk is.

 

In de 120ste zitting ging de synode over tot de behandeling van het vijfde artikel: De volharding der heiligen. De Remonstranten leerden, dat de volharding der ware gelovigen niet is een vrucht van de verkiezing, of een gave van God, door de dood van Christus verworven, maar een conditie van het Nieuwe Verbond, die de mens vóór zijn peremptoire verkiezing en rechtvaardigmaking door zijn vrije wil moet volbrengen. God geeft de mens wel kracht om te volharden, maar het ligt aan het believen van de wil om te volharden of niet. Dienvolgens kunnen de ware gelovigen en herborenen van het rechtvaardigmakend geloof en van de genade en zaligheid uitvallen en verloren gaan. Men kan geen zekerheid van de toekomende volharding hebben zonder bijzondere openbaring. De leer van de verzekerdheid van de volharding is een oorkussen voor het vlees en schadelijk voor de godsvrucht. Het tijdgeloof verschilt in wezen niet van het zaligmakend geloof. Daartegenover spraken de Gereformeerden uit de leer van de volharding der heiligen. De ware gelovigen worden door God met genade en kracht zo begiftigd en zo krachtig bewaard, dat zij niet alleen kunnen, maar ook willen volharden en inderdaad volharden. Deze leer maakt geen zorgeloze mensen, want God maakt zijn kinderen zó, dat zij, in zijn wegen wandelen, en de Heilige Geest vermaant op vele plaatsen in de Schrift juist de uitverkorenen om Godvruchtig en heilig te leven.
De 21ste maart in de 125ste zitting was de synode met het voorlezen van de oordelen van de verschillende colleges gereed. Er bleef nog over, dat de verschillende oordelen met elkaar werden vergeleken en dat het synodale oordeel werd geformuleerd. Daarmee was de commissie van buitenlandse en Nederlandse godgeleerden bezig van 25 maart tot 16 april, terwijl de synode intussen geen zitting hield. De commissie zond het resultaat van haar arbeid naar ieder college, of dit er misschien nog verandering in wilde aanbrengen, en na de gemaakte opmerkingen van de colleges, legde de commissie nog een laatste hand aan de concept-Canones, om ze vervolgens van de synode ter goedkeuring voor te leggen. De 16e april kwam de synode weer bijeen. De president hield een toespraak, waarin hij uitsprak, dat God eindelijk, na ingespannen arbeid van enige weken, de gewenste overeenstemming had verleend. In een drietal zittingen werden nu de vijf artikelen gelezen, goedgekeurd en ondertekend.
In de 131ste zitting werd verder besloten een Nawoord van de Canones op te stellen, waarin de lasteringen tegen de leer van de predestinatie worden verworpen. De Engelsen wilden nu ook alle harde uitdrukkingen, waarmee door gereformeerde doctoren ergernis gegeven was, veroordelen in het Nawoord. De Bremers en de Hessen vielen hun bij. Maar de andere buitenlandse theologen wilden, evenals de Nederlandse Godgeleerden, niet weten van deze veroordeling, opdat de vijanden, uit oorzaak van zulke verwerping, niet zouden lasteren “dat ook de gezonde leer, die zij, die in hun verklaring zulke harde en onvoorzichtige manier van spreken schijnen te gebruiken, beleden hebben, veroordeeld zou zijn, voornamelijk omdat de Heilige Geest zelf enige van deze manieren van spreken gebruikt had, en zeer vele van die uitdrukkingen zeer goed kunnen worden uitgelegd”. 

 

Na brede bespreking wordt eindelijk het Nawoord in de 134ste zitting goedgekeurd. In dit Nawoord wordt als hartelijke overtuiging van de synode uitgesproken, dat de vijf artikelen met Gods Woord overeenstemmen. De synode protesteert krachtig tegen de lasteringen dat de leer van de predestinatie afleidt van de ware religie, dat zij een oorkussen is voor het vlees, God maakt tot auteur van de zonde, enz. Dan vermaant de synode de leer van de kerk uit de publieke belijdenissen van de kerk zelf steeds te beoordelen, en houdt zij de lasteraars voor, welk zwaar oordeel zij op zich laden door tegen de belijdenis van de kerk valse getuigenis te spreken. Eindelijk vermaant de synode de mededienaars in het Evangelie, dat zij zich in het handelen over deze leer, beide in scholen en kerken, godvruchtig en godsdienstig gedragen, en die zowel met de tong als met de pen tot Gods eer, heiligheid van leven en vertroosting van de verslagen gemoederen richten, en dat zij zich van zulk een manier van spreken onthouden, die de grenzen van de oprechte zin van de Heilige Schrift te buiten gaan, en die de dartele sofisten rechtvaardige oorzaak geven mochten, de leer van de Gereformeerde Kerken te beschimpen of ook te lasteren.

 

Vóór het geding met de Remonstranten tot de eindbeslissing kwam, werden nog enkele andere zaken afgedaan. 
Van 2-4 mei werd een vonnis geveld over Prof. Vorstius, die, tot opvolger van Arminius als hoogleraar te Leiden benoemd, dit ambt niet kon aanvaarden, omdat hij beschuldigd werd van Sociniaanse gevoelens. Na enig debat over zijn voldoeningsleer werd Vorstius door de synode onwaardig gekeurd om professor en leraar te zijn in de Gereformeerde Kerk en werd zijn verbanning uit de Nederlanden geëist.
Ook de kwestie over de Franse hoogleraar Maccovius werd door de synode beslist. Maccovius had door zijn scholastieke methode en zijn onvoorzichtige en gewaagde uitdrukkingen ergernis gegeven, was dientengevolge door de classis Franeker schuldig verklaard, en toen hij zich aan dat vonnis niet wilde onderwerpen, en de Friese synode en de Gedeputeerde Staten geen oplossing konden vinden, werd besloten de zaak te brengen voor de synode van Dordrecht. Na een scherp debat benoemde de synode een commissie, die de 4de mei rapporteerde aan de synode, dat Maccovius en zijn partij met de conclusies van de commissie genoegen genomen hadden. 

 

Dit oordeel was van deze inhoud: 

  1. Maccovius is ten onrechte van ketterij aangeklaagd; 
  2. Maccovius wordt vermaand zich te onthouden van uitdrukkingen, die aan jonge lieden ergernis geven; geen onderscheidingen te hekelen, die rechtzinnige godgeleerden hebben gemaakt; de vrede met zijn ambtgenoot en aan te kweken en de studenten tot eerbied jegens hun leermeesters op te wekken. 
  3. Die hem van ketterij aanklaagden, moeten daarvan aflaten, zo zij geen gewichtige bewijzen kunnen bijbrengen. 

Zo werd de zaak van Maccovius door minnelijke schikking beëindigd.

 

In deze zelfde week betuigde de synode ook haar instemming met de Nederlandse Confessie en de Heidelbergse Catechismus. De bedoeling was dat tijdens de aanwezigheid en met medewerking van de buitenlandse godgeleerden gehandeld zou worden over de inhoud van de belijdenis, terwijl na het vertrek van de buitenlanders de Nederlandse theologen de zuivere tekst zouden vaststellen. Bij de bespreking kwamen enkele geschillen naar voren. De Engelse bisschop kon niet nalaten bij de behandeling van Art. 30-32 een lans te breken tegen het presbyteriale stelsel en kerkregering. Ook bij enkele artikelen werden nog opmerkingen gemaakt. Maar ten slotte betuigden alle buitenlandse godgeleerden hun instemming met de Confessie, en met een 'zekere' plechtigheid voegden de uitheemsen aan hun goedkeuring toe de verklaring dat de Nederlandse theologen “bij deze orthodoxe, godzalige en eenvoudige belijdenis des geloofs bestendig zouden volharden; en haar ongeschonden aan de nakomelingen zouden overleveren en tot de komst van onze Heere Jezus Christus zouden bewaren”. Ook de Heidelbergse Catechismus ontving van de grote synode het keur van echtheid. Zo kon Bogerman in de, slotzitting van de generale synode, 6 mei, openlijk verklaren, nadat eerst de Canones waren voorgelezen, “dat de leer in de Confessie en in de Catechismus vervat, in de synode was herlezen en onderzocht, en dat deze leer naar het eenparig oordeel van alle leden van de synode, zowel van de buitenlandse als van de inheemse theologen, als orthodox en met het Woord van God overeenstemmende, was goedgekeurd”.

 

De arbeid van de synode in breder kring was volbracht. De plechtige afkondiging van de besluiten van de synode moest nog geschieden. De 6e mei begaven zich alle leden van de synode van uit de Doelenzaal naar de grote kerk. Uit alle streken van de Nederlanden was een grote schare samengestroomd om deze plechtigheid bij te wonen. Na plechtige opening van deze samenkomst werden de Canones en de veroordeling van de Remonstranten voorgelezen. Met dankzegging werd deze bijeenkomst gesloten. In optocht keerden nu al de leden van de synode terug naar de Doelenzaal, waar de voorzitter met dankzegging verklaarde, dat, door de hulp van de Staten en de medewerking van de buitenlanders, de arbeid van de synode gelukkig was volbracht.
Op Hemelvaartsdag, donderdag 9 mei, had de plechtige sluiting van de synode plaats onder deftige toespraken en gebed. Des namiddags bood de stad Dordrecht aan alle leden een afscheidsbanket aan, welke “maeltijd, aengerecht zynde voir 130 personen met drye treffelicke ende statelicke gerechten, heeft gekost met alle de aencleven van dien f 1219,18 volgens de declaratie ende documenten”.
Niet zonder tranen werd afscheid genomen van elkaar. Banden van warme vriendschap waren gelegd. En in aller ziel leefde blijdschap, dat God de Heere de Nederlandse kerken had bewaard bij de eenheid en de zuiverheid van het geloof. Deze stemming werd ook vertolkt door een gedenkpenning, door de Staten-Generaal aan de uitheemsen aangeboden, waarop aan de ene zijde was gegraveerd een beeld van de synode met het randschrift: “Religione asserta” (Nu de godsdienst gehandhaafd is), en aan de anderen kant het beeld van een tempel op een berg met het opschrift: “erunt ut mons Sion” (zullen zij zijn als de berg Sion).

 

Voortzetting als enkel nationale synode

Op dinsdag 13 mei 1619 werd de synode heropend. Zij was nu een zuiver nationale. De buitenlanders waren vertrokken en daarom bediende de vergadering zich van nu af van de Nederlandse taal.
De taak, waarvoor de synode zich nog geplaatst zag, was een zeer gewichtige. Haar eerste werk was de herziening van de kerkorde. Daarna ging de vergadering over tot uitvoering van sommige besluiten van de synode. Formulieren voor de ondertekening van de Belijdenisschriften werden opgesteld. De tekst van de Confessie, van de Dordtse Canones en handelingen werd vastgesteld. Over de liturgie en de liturgische formulieren werd gehandeld. Gesproken, werd over de vertaling van de Bijbel, de reformatie van de hogeschool, de approbatie van de kerkorde, de boekencensuur, en besloten met betrekking tot deze en andere zaken verzoeken te richten tot de Hoge Overheid, opdat deze maatregelen zou nemen in het belang van kerk en godsdienst naar de wens van de synode. Wij stippen deze werkzaamheden van de Dordtse Synode slechts even aan, omdat in dit werk later afzonderlijk gehandeld wordt over de Postacta.
In een 26-tal zittingen, van de 13de tot de 29ste mei 1619, kwam de synode met deze Postacta gereed.

 

Op woensdag 29 mei werd de laatste van de honderd en tachtig zittingen gehouden. Des morgens acht uur waren al de leden aanwezig en gingen, door de magistraat van Dordrecht vergezeld, van de Doelenzaal naar Dordrecht's hoofdkerk, waar Balthazar Lydius een mooie predicatie hield over Jesaja 12:1-3, waarin hij, herinnerd aan de droevige staat van de kerken in vroeger jaren, wees op de goede gunst van God, waarmee Hij de synode had begenadigd, en vermaande tot dank aan God, waarna hij de plechtigheid besloot met dankzegging en gebed. Daarna verliet de synode het kerkgebouw en keerde terug naar de Doelenzaal. De magistraat scheidde bij het Stadhuis van de stoet. De preses van de synode en de assessoren volgden de magistraat in het Stadhuis, en betuigden de Dordtse overheid de grote dank van de synode voor al de vriendelijkheid in Dordrecht genoten. Toen het moderamen in de Doelenzaal was weergekeerd, werd nog een korte vergadering gehouden. Hugo Muys van Holy bracht de synode de dank van de Generale Staten voor haar trouw verdedigen en handhaven van de waarheid, verzekerde allen, dat de Staten zich beijveren zouden de gereformeerde religie voor te staan, en vermaande al de predikanten om toch de waarheid te betrachten in broederlijke liefde. In vleiende bewoordingen dankte nu Bogerman de Gedeputeerden van de Staten voor hun krachtige steun, vroeg zijn medeleden verschoning voor alles waarin hij mocht zijn te kort geschoten, God biddende, dat zij eens allen in de Hemelse synode mochten samenkomen. Heer Hugo Muys dankte daarna het moderamen voor zijn trouwe arbeid. Eindelijk stonden al de leden op, en nadat Bogerman in dankzegging en smeekgebed was voorgegaan, werd de kerkvergadering gesloten.

 

Door de besluiten van Dordrecht waren de Remonstranten veroordeeld. Hun beginsel was als in lijnrechte strijd met Gods Woord en de Belijdenis afgewezen. Hun leraren, die de religie hadden vervalst en de eenheid van de kerken hadden gescheurd, waren reeds door de synode ontzet, “tot de tijd, dat zij door ernstige bekering, die met woorden, werken en contrarie-betrachtingen genoegzaam zal bewezen zijn, van de kerke genoeg doen en met haar waarlijk en ten volle zullen verzoenen, en tot deze gemeenschap wederom aangenomen worden”.
Terstond na de synode werden de gedaagde Remonstranten, die zich nog altijd te Dordrecht bevonden, naar Den Haag ontboden. De Staten legden hun één voor één voor de ‘acte van stilstand’, waarin van hen gevraagd werd, dat zij zich van nu aan stipt zouden onthouden van elke kerkelijke dienst, en zich rustig zouden gedragen. Slechts één van hen, de predikant Leo, bewilligde hierin, maar de andere dertien weigerden, en werden de 6e juli uit de Verenigde Nederlandse gewesten verbannen en over de grenzen gezet. Vervolgens werd in de verschillende provincies een onderzoek ingesteld naar de toestand in de kerken, en van alle predikanten gevraagd onvoorwaardelijke instemming met de drie formulieren. Zij die weigerden werden onmiddellijk geschorst, en die de acte van stilstand niet wilden tekenen werden uit den lande verwezen. Ruim 200 predikanten verloren hierdoor hun ambt, van welke ongeveer 80 een banvonnis kregen. Bijna 70 tekenden terstond de acte van stilstand, terwijl een veertigtal door de ondertekening van de belijdenis in het ambt hesteld werden.


3. DE INVLOED VAN DE NATIONALE SYNODE

De Dordtse Synode is in haar gevolgen tot uitgebreide zegen geweest. Door haar is de oorzaak van twist en tweedracht, die kerk en staat dreigden te scheuren, wegenomen. Door haar is de eenheid van de natie gered, en werd de zuivere gereformeerde religie het hechte cement, dat de verschillende provinciën vast verbond. .'
Niet minder heerlijk is het, dat door de Dordtse Synode de Gereformeerde belijdenis in al haar schoonheid en zuiverheid is gehandhaafd en verdiept, dat de leer van de soevereine genade van God door haar verhelderd werd tot vol mannelijk bewustzijn, en klaarder dan ooit te voren is beleden.
De synode heeft haar roeping voor Gods Koninkrijk ten volle verstaan. Zij heeft, levende uit de Presbyteriaanse gedachte, de eenheid, de orde en de vrijheid van de kerk trachten te handhaven en te bevorderen, en heeft daardoor een gezond kerkelijk leven mogelijk gemaakt. Zij heeft het besluit genomen tot de nieuwe Bijbelvertaling, weke niet alleen genoemd mag worden een monument van kloeke en schone taal, maar ook een wonder genadegeschenk van God, waarbij het volk van God in Nederland drie eeuwen lang heeft geleefd, en waaruit het kracht en troost heeft geput. De synode heeft lijnen getrokken voor de onderwijzing van de jeugd, voor de opleiding tot de dienst des Woords en voor allerlei stukken van het godsdienstig en kerkelijk leven. Ook heeft zij de noodzakelijkheid van de zending uitgesproken.
Zeker, haar arbeid is niet zonder gebrek geweest. Zij was in haar handelingen niet altijd vrij. Voetius zegt zeer juist dat de synode “als verslonden door de begeerte om eindelijk de Kerkenordening door de generale synode met publiek gezag te zien bekleed” concessies moest doen aan de overheid. Zij kende namelijk aan de overheid het recht toe, haar gedeputeerden op de kerkenraadsvergadering te zenden, zij sanctioneerde het patronaatsrecht, zij gaf aan de overheid grote invloed bij de beroeping van de Dienaren des Woords, en vermeerderde, terwille van de magistraat, het aantal feestdagen met Nieuwjaarsdag en Hemelvaartsdag, in plaats van alle kerkelijke feestdagen af te schaffen. Het zijn deze concessies, die in latere tijd wel eens de oorzaak van veel ellende zijn geweest, die de vrijheid en het recht van de kerken hebben belemmerd en de goede gang van het kerkelijke leven hebben tegengestaan. 
Maar al kleefden aan het werk van de Dordtse Synode gebreken, dit neemt niet weg, dat de zegen, van haar uitgegaan, zeer groot is geweest. Tegenover haar smaders mag met Merle d' Aubigné worden getuigd, dat zij “de eer en de kroon is van de Kerk van Holland”, dat al haar handelingen getuigenis afleggen, dat de eer van God, de handhaving van de waarheid, en de verkondiging van de vrije genade van God in Christus aan verloren zondaars, zowel als de terechtbrenging van haar tegenstanders haar op het hart woog en haar doel was. Met gulden letters staat dan ook haar naam in onze historie vermeld. Hoog was de eer, die zij bij de gereformeerden in alle landen genoot.
De grote mannen, die in Dordrecht waren vergaderd geweest, werden geëerd als lichtende sterren. Na de overwinning op de Remonstranten was de luister van de kerk in Nederland groot, de gereformeerde religie het erkende en beschermde fundament van de staat; het woord van de genade van God werd geprezen als het onwaardeerbaar licht, waarbij alle rangen en standen wilden wandelen. Met bewondering zagen de kerken in andere landen naar Nederlands kerk op; haar zonen zaten gaarne aan de voeten van de Nederlandse geleerden. Maar toen veel meer verkregen was dan de stoutmoedigste verbeelding ooit had durven hopen, verloor weldra het nationale leven zijn scherpste prikkels. Men ging rusten op het uiterlijke; de liefde tot de wereld en haar begeerlijkheid trad op de voorgrond, en het eenvoudige geloof, en de teerheid van het leven kwijnde bij de grote massa weg. De kerk, steunende op de machtige arm van de overheid, verloor al meer haar vrijheid en beheersende invloed, en bleek weldra niet meer bij machte het indringen 'van de valse beginselen te keren. Reeds in het begin der achttiende eeuw begon het zaad des ongeloofs, in de Nederlandse akker kwistig gezaaid, welig te ontkiemen, en mannen der verlichting, geleerden, staatslieden, predikanten en burgers waren begerig om, in plaats van aan een dode orthodoxie, het oor te lenen aan een wijsbegeerte, die, opkomend uit de mens, door haar nieuwheid, schone vorm en gemoedelijkheid bekoorde.

 

Zo zonk langzamerhand het levend geloof weg. En al waren er nog trouwe predikers, die weenden om de breuk van de kerk, die getuigden voor het recht van de Heere; al waren er nog vrome zielen, die bij de Godzalige predikers, of in de eenzaamheid en in de oefeningen voedsel voor hun ziel zochten, de kerk zelf was niet een krachtige en levende getuige; de dode rechtzinnigheid bleek niet te zijn een wapenrusting van God, waarmee de pijlen van de bozen konden worden weerstaan.
Zo kwam de storm van de Franse Revolutie, en als met een overstelpende vloed werden dijken en dammen doorgebroken, de oude toestanden en overgeërfde vooroordelen en ongerechtigheden; de gebrekkige zielloze vormen, de kinderachtige veten tussen steden en provincies weggevaagd. Ook de kerk werd, vrijgemaakt van de onnatuurlijke banden, waarmee zij aan de staat was vastgeklonken, maar geesteloos als zij was kon zij niet meer op eigen benen staan en zonk machteloos ineen, “niet omdat zij van de staat gescheiden was, maar omdat zij afgevallen was van het geloof, omdat-zij in deze afval berustte”. De geest van de revolutie, die in het maatschappelijk en staatkundig leven heerste, zegevierde ook in de kerk.
Ja, zo onverschillig was men in het begin van de negentiende eeuw over het algemeen voor de rechte leer en de zuivere kerkregering, op de synode van Dordrecht bezegeld, dat men ten behoeve van rust en vrede elk rustverstorend kerkgeschil in zijn geboorte wilde smoren, of met een minachtend schouderophalen voorbijging. Zo was het mogelijk, dat in 1816 de kerk het bijna gevoelloos aanzag, dat de oude Gereformeerde Kerkregering werd afgeschaft en plaats maakte voor een revolutionnair-collegialistisch systeem, en dat de deur voor allerlei dwaling wijd opengezet werd. Het recht van de Gereformeerde belijdenis werd wreed geschonden. Het oordeel van de kerk werd niet gevraagd. Slechts een enkele kwam op voor de gereformeerde waarheid. De slaap der onverschilligheid was bij het gros van de leden van de kerk zo groot, dat hij niet door de geloofskreet van enkele vrome getuigen kon worden gestoord.
Maar hoe dof en verstijfd de kerk ook neerlag, de Heere toonde zich de machtige om in deze dorre beenderen leven te wekken. Gods Geest beschikte enige getrouwe getuigen, die, niet tevreden met de toestand, protesteerden tegen de geest der eeuw. Er kwam een geestelijke beweging, welke tegenover de geest de revolutie protesteerde, de heerlijkheid van de dienst van Jezus aanprees en aandrong op de bekering tot God. Een heerlijke bezieling is van het Reveil uitgegaan, maar het beoogde niet de reformatie van de kerk. Het Reveil bracht wel een evangelie voor zondaren, maar het bepleitte niet het recht der Gereformeerde Kerk en der Gereformeerde belijdenis. 

 

De worsteling om kerkherstel en kerkreformatie is het eerst begonnen door Hendrik de Cock, de vader van de Afscheiding. De Afscheiding, hoe klein ook in het begin, bedoelde de reformatie van heel de kerk en heel het volk. De mannen van de Scheiding gingen terug tot de leer en de dienst van de aloude Gereformeerde Kerken, in 1618/19 te Dordrecht beleden, maar niet om daar te blijven staan, neen, zij hebben zich niet in een klein kringetje opgesloten, zij hebben meegeleefd met land en volk, zij hebben de wetenschap liefgehad en naar hun krachten beoefend. Zij waren zich bewust dragers en handhavers van de rechten van de aloude Gereformeerde Kerk te zijn, en daarom hebben zij een roeping gevoeld tegenover de Hervormde kerk en die in haar achterbleven. 
Reformerend hebben de kerken van de Scheiding ingewerkt op de Hervormde kerk. En het behaagde de Heere om ook daar mannen te verwekken, die leefden uit de beginselen van Dordrecht. Ook daar is een ontwaking gekomen. 
Ook daar ontstond een ernstige begeerte om de kerk te reformeren naar de nationaal-Gereformeerde gedachte, te Dordrecht beleden. Dit streven leidde tot de strijd om kerkherstel in de Ned. Hervormde kerk, tot de Doleantie van 1886, en deze worsteling wordt nog steeds voortgezet, en zal, naar wij hopen en biddend verwachten, uitloop en op een samenwonen van alle Gereformeerden naar de beginselen van Dordrecht, 1618/19.

 

Met dankbaarheid mogen wij nu het driehonderdste gedenkfeest van de Dordtse Synode vieren. Wij zijn geroepen om de daden van de Heere te gedenken, om Hem te erkennen voor Zijn trouwe goedertierenheid, en om Zijn daden voor het nageslacht levend te houden. Vergeet een volk of geslacht zijn historie, en breekt het de band met het verleden, dan waardeert het niet de strijd van de vaderen, dan verliest het zijn eigen karakter, dan loopt het gevaar ten onder te gaan. God wil, dat Zijn volk Zijn daden zal gedenken, niet opdat de mens de eer zou ontvangen, maar opdat de Naam van de Heere zou worden grootgemaakt. 
Maar dat dankbaar herdenken dringt ook de gemeente van Christus, om trouw vast te houden aan en wakker te strijden voor het geloof, dat eenmaal de heiligen is overgeleverd. 
De vaderen, eenmaal te Dordrecht vergaderd, roepen ons als uit de hemel toe: “Waakt, staat in het geloof; houdt u mannelijk, zijt sterk”. “Zijt standvastig, onbeweeglijk, altijd overvloedig in het werk van de Heere; wetende dat uw arbeid 'niet ijdel zal zijn in de Heere”, 1 Cor. 15:58; 16:13. Alleen het levende geloof in Christus leert ons waken, wachten, strijden. Alleen in de gemeenschap met Christus kunnen wij vasthouden aan de zuivere belijdenis, kan onze belijdenis vrucht zijn van het levende geloof en zal onze wandel zijn in alle godzaligheid.

 

“Hem nu, die machtig is u voor struikelen te bewaren, en onstraffelijk te stellen voor zijn heerlijkheid in vreugde, de alleen wijzen God, onze Zaligmaker, zij heerlijkheid en majesteit, kracht en macht, beide nu en in alle eeuwigheid”. Jud. vs. 24, 25.
 


Voetnoten:

 

[1] Kerkel. Gesch. bI. 533.  

[2] Trigland, Kerk. Gesch. 962, 964.

[3] Trigland, Kerkel. Gesch. bl, 1100 v. 

[4] Ed. van der Tuuk, Joh. Bogerman, bI. 186.