De Dordtse Synode in haar zorg voor het kerkelijk leven

 

 

 

Ter gedachtenis na driehonderd jaren Dordtse Synode van 1618-1619


Dr. H. Kaajan, Dienaar des Woords te Rotterdam

(Uitgave van het Geref. Traktaatgenootschap “FILIPPUS” 1918)

 



DE DORDTSE SYNODE IN HAAR ZORG VOOR HET KERKELIJK LEVEN

 

Reeds op de school leren wij, dat de grote Dordtse Synode bijeenkwam, om de remonstrantse geschillen te beslechten; gewoonlijk horen wij daarbij ook nog, dat op deze beroemde synode besloten werd tot een verbeterde Bijbelvertaling; maar het dringt volstrekt niet tot allen door, dat er geruime tijd ook over allerlei andere belangrijke vraagstukken beraadslaagd is, waaruit de zorg van onze vaderen voor het welzijn van de kerken overvloedig kan blijken. De interessante besprekingen over Bijbelvertaling, onderwijs in de catechismus, doop van heiden-kinderen opgenomen in de gezinnen van christenen, voorbereiding van de aanstaande dienaren des Woords, boekencensuur, kerkenorde, enz. worden door de twistzaak tussen remonstranten en contraremonstranten te veel overschaduwd. En toch, ook wie in zake de leergeschillen de houding van de Dordtse Synode betreuren, moeten toestemmen, dat haar zorg voor een goede Bijbelvertaling en betere catechese, om nu alleen deze punten te noemen, haar tot onvergankelijke roem zijn.
Nauwelijks was de Dordtse Synode geconstitueerd, of aanstonds werd overgegaan tot de citatie (indaging) van de remonstranten. Opdat echter de tussentijd, die met het wachten op de komst van de geciteerden voorbijging, niet nutteloos zou worden doorgebracht, werden eerst al de synodeleden vermaand (ook in verband met het strenge winterweer), de stad niet te verlaten en werd verder besloten, dat de afgevaardigden van de particuliere synoden hun gravamina (hun bezwaren) zouden uitschrijven en aan het moderamen zouden, met dien verstande, dat ze die, die op de leer en de kerkenorde betrekking hadden, zouden weglaten; het moderamen zou dan uit de ingeleverde gravamina een verzamelstaat opmaken. Zo kon de synode aan de behandeling van enige belangrijke punten beginnen, waarbij ook de buitenlandse afgevaardigden van advies hebben gediend.
Het eerste vraagstuk, dat door het moderamen bij monde van de preses van de synode ter behandeling werd aangeboden, was dat betreffende een nieuwe vertaling van de Bijbel. Daarna kwam de catechismus-prediking aan de orde.

 

A. De catechismusprediking

Schriftelijke adviezen zijn over dit punt òf niet ingediend, òf niet bewaard gebleven. Uit de gehouden discussie blijkt wel, dat op de dorpen in zake de catechismusprediking een zeer droeve toestand heerste. De opkomst was uiterst gering. De volgende oorzaken werden hiervoor aangegeven: De nalatigheid van de herders en leraars zelf, die of geen preek hielden, Of bij' het huisbezoek niet ernstig genoeg op het bijwonen van de catechismusprediking aandrongen; de combinatie van twee of meer kerken, waardoor de dienaren des Woords niet voldoende op beide acht konden geven; de moeilijkheid om op de zondagen het landvolk van hun spelen of werk af te houden; de onwil van de remonstrantse predikanten om uit de ‘Heidelberger’ te preken en het toelaten door de overheid van landarbeid op de zondag.
Allerlei voorslagen werden ten beste gegeven, die tot verbetering van de treurige toestand zouden kunnen leiden: Het inroepen van de hulp van de overheden, opdat deze door haar gezag het gebruikelijke ontheiligen van de sabbat door werk of spel zouden tegengaan; het wegnemen van de combinaties van kerken; het nimmer staken van de catechismus-prediking, ook al brachten de leraars niet meer dan hun eigen gezin ter kerk; het opwekken van de gemeenteleden door de predikanten, ouderlingen en diakenen, vooral ook door middel van het huisbezoek; het censureren van de nalatige dienaren des Woords; de waakzaamheid van de classes in het toezien, of overal de middag-predicaties werden waargenomen.
De professoren drongen aan op een eenvoudige stijl en vooral in de dorpen op het vermijden van diepzinnige betogen. De Engelsen vertelden, dat bij hen een geldboete bij het volk gewoonlijk meer hielp dan alle vrome vermaningen. In de Paltz werden de onwilligen, na vruchteloos vermaan, eenvoudig in de gevangenis geworpen!
In Bremen was het bij de wet verboden, bruiloft of iets dergelijks op de zondag te houden. De Emdenaren verhaalden, dat bij hen in de dorpen, uitgezonderd in de zomermaanden, korte catechismus-predicaties gehouden werden. De afgevaardigden uit Genève adviseerden, dat men de catechismus-preken niet al te oratorisch moest inkleden.

 

De synode kwam met meerderheid van stemmen tot het volgende besluit:

 

  1. De catechismusprediking moet gehouden worden; elk jaar behandele men éénmaal de ‘Heidelberger’; de nalatige predikanten moeten gecensureerd worden.
  2. De catechismusprediking moet zeer kort zijn en zeer bevattelijk voor de eenvoudigen.
  3. Bij huisbezoek en op de kansel wekke men tot trouw bezoek naarstig op. Ook al komen er weinige hoorders, toch blijve men preken; een goed voorbeeld doet navolgen.
  4. Men verzoeke de overheid alle slaafse arbeid en vooral spel, slemppartijen en andere ontheiliging van de zondag met strenge wetten te verbieden.
  5. De overheid verzoeke men het daarheen te leiden, dat elk dorp een eigen predikant krijgt; kan het niet, dan predike men om de beurt des namiddags uit de catechismus.
  6. Ook de classes hebben hier een dure roeping door middel van haar visitatoren; niet alleen de predikanten, ook de nalatige broeders en zusters verdienen kerkelijke censuur.


B. Het catechetisch onderwijs

Niet alleen in de prediking, ook door catechisatie was onderwijs in de gronden van de christelijke religie nodig. Daarom werd ook het vraagstuk van de catechese met ernst aan de orde gesteld en door de preses, Ds. Johannes Bogerman, met een zeer geleerde rede bij de vergadering ingeleid. “Catechese”, zo betoogde hij, “was een oud gebruik, door God bevolen, reeds onderhouden door de patriarchen en door de apostelen, en goedgekeurd door de overeenstemming van de zijde der Vaderen. Uit de nalatigheid in het catechiseren sproot de onwetendheid van de gemene man en de veelheid der sekten. Vooral was de behoefte aan catechetische onderwijzing groot, daar de Jezuïeten ook niet stil zaten. Juist door het verzuim in het catechiseren was de toorn Gods over Zijn volk gekomen, gelijk uit de remonstrantse troebelen duidelijk bleek”.
Eerst werd gehandeld uitsluitend over de wijze van catechiseren, maar weldra werd ook over het leerboek iets in 't midden gebracht.
De buitenlandse afgevaardigden, eerst om advies gevraagd, gaven allerlei goede raad, en hun adviezen hebben op het synodebesluit niet geringe invloed uitgeoefend. Zo spraken zij over het indelen van de leerlingen in drie groepen: kinderen, knapen en meisjes, en jongelingen en jongedochters; zij maakten onderscheid tussen drieërlei catechisatie: in de huizen door de ouders, in de scholen door de onderwijzers, en in de kerken door de predikanten en catechiseermeesters; zij bevalen ook meer dan één catechismus aan, n.l. ook kleinere boekjes voor de kinderen op de scholen en voor de min-ontwikkelde; zij bepleitten het belonen van die kinderen, die goede vorderingen maakten. Sommigen adviseerden, de onwilligen met geldboeten te straffen; anderen wilden, dat de predikanten bij huwelijksaanvragen eerst de trouwlustigen zouden onderzoeken in hun religieuze kennis om, mocht deze tegenvallen, bij hen het trouwen nog een beetje uit te stellen. Bij de toelating tot de dis des verbonds wilden ze, dat eerst een onderzoek naar de catechetische kennis zou worden ingesteld, alsmede voor het staan als getuigen bij de doop. Sommigen waren er voor, het catechetisch onderwijs ook tot de ouders uit te strekken, zij het dan niet in presentie van de jongeren. 
Ook achtten zij het raadzaam veel te repeteren, alles goed uit te leggen (opdat het gememoriseerde ook werd begrepen) en vooral veel bewijsplaatsen uit de Heilige Schrift te laten leren, waaruit tevens kon blijken, dat de catechismus op Gods Woord is gegrond. Men had het stellen van verwarde, schoolse en curieuze vragen te vermijden, daar het vooral aankwam op de grondige leer der Godzaligheid en haar nut “in leven en in sterven”. De al te lange antwoorden had men te splitsen en goed te ontvouwen.
De binnenlandse afgevaardigden sloten zich bij deze adviezen grotendeels aan. Enkele punten brachten zij nog ter sprake. Zo drongen zij aan op een behoorlijk salaris voor de schoolmeesters; stelden zij voor, nu reeds een “kort begrip” te ontwerpen voor schoolgaande kinderen en min-ontwikkelden, waarbij door de Zeeuwse kerken gewezen werd op het “Kort Begrip” van Ds. Faukelius; zij wilden het schooltoezicht vooral zien opgedragen aan de predikanten in gezelschap van een ouderling en een overheidspersoon. Vooral werd door hen de huis-catechisatie door de ouders bepleit. Bij de onderwijzers moest men bovenal letten op vroomheid en gezondheid in de leer. Aan de academiën moest door één der hoogleraren les gegeven worden in het catechiseren. 
De schoolmeesters moesten op school de kinderen vragen, wat ze van de catechismus-prediking hadden onthouden. Voor armen en dienst baren moest er op de' scholen kosteloos onderwijs zijn. In de “onderzoeking des geloofs” moesten alle predikanten éénzelfde wijze onderhouden. Voor de huisgodsdienstoefeningen hadden sommigen gaarne een handleiding, door de synode op te stellen. 
De remonstranten vonden de “Heidelberger” veel te moeilijk voor de jeugd om te begrijpen en veel te groot om van buiten te leren. Op het begrijpen kwam het aan. De vragen en antwoorden moesten alleen lopen over die dingen, welke ter zaligheid te weten nodig zijn en uitsluitend bestaan uit schriftuurplaatsen. 
Bij de discussie werd echter de remonstranten gezegd, dat het ontwerpen van een catechismus louter uit schriftuurplaatsen bestaande een echt middel was, om ganselijk alle andere manieren van catechiseren in de kerk uit Le roeien, daar er nooit zulk een geloofsformulier of catechismus was uitgedacht.
Sommigen wilden ook nog, dat aan de catechismusprediking niet alleen de woorden van de catechismus, maar ook een of andere schriftuurplaats, waarop de leer van de catechismus was gegrond, zou worden voorafgegaan, maar geantwoord werd, dat deze gewoonte sinds lang in onbruik was geraakt en nu niet meer geschikt kon worden ingevoerd.

 

Het besluit, dat de synode nu nam, was kort samengevat het volgende: Er moet drieërlei wijze van catechiseren zijn: 

 

•    In de huizen door de ouders;
•    op de scholen door de schoolmeesters en
•    in de kerken door de predikanten, ouderlingen en voorlezers of ziekenbezoekers.

 

De overheid en allen, aan wie het toezicht over kerken en scholen is opgedragen, moet men verzoeken en vermanen deze zaak te behartigen.
De taak van de ouders is hun kinderen en hun gezin in de beginselen van de christelijke religie naar ieders bevatting zeer getrouw te onderwijzen, tot de vreze van de Heere op te wekken, de voornaamste teksten uit de Heilige Schrift hen van buiten te laten leren, en hen zo voor de catechisatie op de scholen voor te bereiden. Ouders, hierin nalatig, moeten vermaand en indien nodig, door censuur tot hun plicht worden gebracht. 
De taak van de schoolmeesters. Overal moeten er scholen gesticht worden en de overheid moet de schoolmeesters van behoorlijk salaris voorzien. Deze moeten mannen zijn, die lidmaat zijn van de Gereformeerde Kerk, vroom van leven en in de leer van de catechismus goed thuis. Ze moeten de Nederlandse belijdenis en de catechismus ondertekenen. Minstens twee dagen in de week moeten zij al hun leerlingen oefenen, niet alleen in het van buiten leren, maar ook in het recht begrijpen van de catechismus.
Daarvoor is drieërlei leerboek nodig: een klein boekje voor de kleine kinderen; een kort uittreksel uit de ‘Heidelberger’ voor de iets meer gevorderden; de ‘Heidelberger’ voor de ouderen. Andere boeken zullen in de Nederlandse scholen verboden zijn. Ook zullen de schoolmeesters hun scholieren vooral naar de catechismusprediking geleiden en hen over het daar gehoorde nauwkeurig ondervragen.
Het toezicht op de scholen zal staan bij de predikanten, vergezeld van een ouderling en indien nodig van een overheidspersoon.
De taak van de predikanten, Zij moeten uit de catechismus preken, maar niet te lang en zó, dat daarbij rekening wordt gehouden met het bevattingsvermogen niet alleen van de ouderen, maar ook van de jeugd. Wenselijk is, dat de predikanten de catechismus zelf op de scholen repeteren. De ouderen, die nooit ter schole gingen, of daar te weinig hebben, geleerd, moeten door de predikant alle week in de hoofdstukken van de leer onderwezen worden.
Zij, die zich ten avondmaal willen begeven, moeten drie of vier weken van te voren meermalen en naarstig onderricht worden. De predikanten zullen tot deze catechisaties alleen hen roepen, die enige vrucht beloven en om de zaligheid van hun ziel bekommerd zijn. Bij trouw van de predikanten zal het geloof vermeerderen en de bloei van de kerken toenemen.
Nu werd een commissie benoemd, om nieuwe boekjes naast de ‘Heidelberger’ te ontwerpen, maar haar opgedragen, zoveel mogelijk te blijven bij de woorden van de grote catechismus. In deze commissie werden benoemd Gomarus, Polyander en Thysius (hoogleraren), Faukelius (de ontwerper van het ‘Kort Begrip’), Lydius (pastor loci) en Udemannus (een Zeeuws predikant). Eerst in de 177ste zitting (na het vertrek van de buitenlanders) diende deze commissie twee concepten in. Maar de synode legde eenvoudig beide ontwerpen ter zijde en beval boekjes aan, die reeds in de kerken een zeker burgerrecht hadden verkregen, n.l. het A.B.C.-boek en het ‘Kort Begrip’ van Ds. Faukelius (in 1608 ontworpen). Men was bevreesd, dat door het instellen van nieuwe vragenboekjes de ‘Heidelberger’ in verachting zou komen, daar de remonstranten reeds beweerd hadden, dat de ‘Heidelberger’ voor het catechetisch onderwijs zo goed als onbruikbaar was. In de 145ste zitting had de synode feitelijk al verklaard, dat de Heidelbergse catechismus ook geschikt was voor de bevatting van de jonge jeugd.

 

Zo waren er dus drie catechisatie-boekjes: 

 

  1. De Heidelberger catechismus; 
  2. het A.B.C.-boekje (Haneboekje) en 
  3. het ‘Kort Begrip’ van Faukelius, door de synode als ‘aanbevelenswaardig’ vermeld en sinds 1637 in de kerkboeken opgenomen.

 

Door al deze besluiten heeft de synode blijk gegeven, een open oog te hebben voor een groot en kostelijk belang van de opvoeding. Al hadden onze vaderen niet dat helder inzicht in het juiste begrip van catechese, als wij nu hebben; al was de schoolmeester in die dagen de onderdanige dienaar van de predikant, die zelf slechts als schoolinspecteur optrad; al werd de rechte verhouding tussen kerk, school en huisgezin zelfs minder goed begrepen; al was het catechetisch onderwijs toen wel wat eenzijdig in de keuze van de leerstof; altijd weer treft ons de ernst en de trouw, waarmee de zaak van het onderwijs van de jeugd werd behartigd, zodat een groot deel van de gemeente lange tijd werkelijk kon meeleven in de grote vraagstukken van het religieuze en theologische leven.
Door catechismusprediking en onderwijs van de jeugd in de catechismus hebben de gereformeerden jaren lang een rijk gezegende invloed op het volksleven kunnen uitoefenen. 

 

C. De Zending

De Dordtse Synode was de eerste onder de nationale kerkvergaderingen, waarop de zaak van de zending besproken werd. Zij kwam ertoe door een vraag van Noord-Hollandse afgevaardigden, die spoedige behandeling eiste, omdat de schepen die naar Indië zouden varen, reeds zeilree lagen. De vraag zelf was trouwens reeds lang te voren gedaan door Ds. Hulsebos van Jakarta, die zich tot de kerkenraad en de classis van Amsterdam gewend had. De kerkenraad had de beantwoording in zijn vergadering van 27 juli 1617 uitgesteld, en deed hetzelfde op 9 november van dat jaar, terwijl hij evenmin in het volgend jaar op 29 maart en 15 november tot een antwoord kon komen. Blijkbaar zat men in verlegenheid met de zaak, en wist zich niet beter uit de moeilijkheid te redden, dan door haar bij de synode van Dordt aanhangig te maken. Feitelijk stelde de Amsterdamse kerkenraad twee gravamina op, maar Ds. Trigland diende (in overleg met Ds. Rolandus) alleen het tweede in, dat nu een onderwerp van beraadslaging werd, waarbij weldra alle eenstemmigheid zoek was. 

 

De vraag luidde: 
Of men de kinderen der heidenen in Oost-Indië zal mogen dopen, die ten  enenmale overgegaan zijn, in de familie der christenen, en die een christen hebben, die belooft, die [kinderen] in de christelijke religie op te voeden.

 

Tot eigenlijke gedachtewisseling is het niet gekomen, althans niet tot discussie, maar de voorgelezen adviezen liepen zeer uiteen.
Over één punt was er aanstonds eenstemmigheid. Algemeen was men van gevoelen, dat heiden-kinderen, die wat hun leeftijd aangaat, onderwijs ontvangen kunnen en voor opvoeding vatbaar zijn, eerst in de christelijke religie moeten onderwezen worden, voordat zij gedoopt kunnen worden. Zij moeten dus belijdenis van het geloof doen, enige redenen daarvoor kunnen opgeven, zelf de doop begeren en ook geschikte doopgetuigen hebben, die hen nog verder in de christelijke religie kunnen onderrichten. Zijn zij gedoopt, dan moeten zij aanstonds hetzelfde recht van vrijheid genieten als de andere christenen en niet door verkoop of iets anders weer door hun christelijke heren in de macht van heidenen worden overgeleverd. Ook mochten zij tegen de wil van hun ouders gedoopt worden, omdat, als kinderen op zekere leeftijd zijn gekomen, zij in religie-zaken niet afhangen van de macht van hun ouders, maar voor eigen rekening staan. Anders stond het met de doop van heiden-kinderen, die, of omdat zij nog jong waren, of omdat zij de taal niet kenden, door de christenen niet onderwezen konden worden. Hier was geen eenparigheid van gevoelen. Sommigen, zoals de Engelsen, de Hessen, de Bremers, de Professoren, de Zeeuwen, de Utrechtse contraremonstranten, de Friezen en de Waalse afgevaardigden, waren voor dopen (zij het onder zeer beperkende voorwaarden). 

 

De gronden voor die doop waren:

 

  1. Ze zijn, indien ze op wettige wijze in de macht van de christenen zijn gekomen, leden van het huisgezin van de christenen geworden en dies rust op de vader van het gezin de plicht, ook voor hun geestelijk heil te zorgen.
  2. Ook Abraham werd bevolen, zulke kindertjes van gekochte slaven te besnijden. (Gen. 17:12, 13 en 23).
  3. Werden zij niet gedoopt, dan verkeren zij met aanstoot in de huizen der Christenen.
  4. De gemeenschap met de doop zal een prikkel zijn, om naarstiger de aangenomen kinderen in het christelijk geloof te onderrichten.
  5. Niet alleen de doopgetuigen moeten borg zijn voor hun goede en trouwe onderwijzing, maar ook heel de kerk moet zoveel mogelijk de zorg voor deze zaak bijzonder op zich nemen.

 

De andere afgevaardigden waren allen tegen de doop van deze heiden-kinderen. Hun gronden waren in hoofdzaak:

 

  1. Ze zijn onrein (1 Cor. 7:14).
  2. Ze staan buiten het verbond. Het initiatief bij het genadeverbond gaat uit van God en niet van de mens.
  3. De zaligheid is niet aan de doop verbonden, noch in het doopwater als in een vat ingesloten.
  4. We zijn niet rooms; uitstel zal niet schaden;
  5. Niet het ontberen van de doop, maar het verachten van het sacrament stelt schuldig.
  6. Abrahams optreden bewijst niet, wat men er heeft uit afgeleid. Want Abraham had de in zijn huis geborenen en de voor geld gekochten reeds lang in de leer van het geloof onderricht, vóór hij van God de opdracht kreeg hen te besnijden.
  7. De genadige belofte van het genadeverbond is het fundament van de doop.
  8. Gelijk Mozes waarlijk geen heiden is geworden, noch buiten het verbond gerekend is, omdat hij door Farao’s dochter is aangenomen, zo wordt een heiden nog geen christen noch binnen het verbond gerekend, omdat hij door een Christen is aangenomen en in zijn gezin toegelaten.
  9. Men kan in de gezinnen en in de kerken van zulke doop-handelingen niet anders dan ergernissen verwachten.
  10. De menselijke aanneming brengt de Goddelijke niet mee, terwijl de doopgetuigen hun belofte dikwijls niet na kunnen komen. 

 

De synode kwam nu tot het volgende besluit: 

Heiden-kinderen, die, of omdat zij nog jong zijn, of omdat ze de taal niet kennen, door de Christenen niet kunnen onderwezen worden, mogen (hoewel zij door opneming of zelfs door adoptie in de gezinnen der Christenen werden ingelijfd) niet gedoopt worden, voordat zij zo oud zijn, dat zij naar de mate van hun bevatting in de eerste beginselen der Christelijke religie kunnen onderwezen worden en dit ook worden. Dan moeten geschikte doopgetuigen beloven, dat zij zorgen zullen, dat zij verder in het Christelijk geloof vollediger zullen worden onderwezen en dat zij nooit zullen toestaan, zoveel dit van hen afhangt, dat zij van de gezinnen en de omgang der Christenen worden vervreemd.

 

De redenen voor dit besluit waren: Ze zijn geboren uit ouders, die beiden heidenen zijn, en dus staan ze als onrein en buiten het verbond; ze hebben geen deel aan de beloften; onze Heere Jezus heeft de apostelen bevolen, dezulken eerst te onderwijzen en dan te dopen, aan welk bevel de apostelen en geheel de oude apostolische kerk steeds hebben gehoorzaamd, war alleen al de orde der catechumenen overtuigend bewijst.

 

Het vraagstuk, dat door Amsterdams kerk der generale synode van Dordt ter oplossing werd voorgelegd, was voorzeker voor heel de zending in gans Indië van het grootste belang. Voor de synodeleden droeg de kwestie echter een uitlegkundig en leerstellig karakter j de beslissing is zuiver exegetisch-dogmatisch.
Deze beslissing viel echter in Indië in geen goede aarde. Natuurlijk moest men gehoorzamen, maar men vond daar een uitweg. Voortaan zou men de ‘kleyne kinderkens, die van heydense ouders geboren synde van christenen aengenomen werden” door oplegging der handen met de gebeden naar het exempel van de Heere Christi Gods genadige bewaring en geleiding bevelen. Maar in het moederland was men van dit nieuwe snufje niet gediend.
Trouwens, ook in Batavia begreep men zijn vergissing, daar weldra bleek, dat door deze handoplegging en benedictie de doop zelf in verachting kwam en superstitie bevorderd werd. De Dordtse Synode heeft dus in zake de doop der heiden-kinderen de wacht betrokken bij het beginsel, al bleek er wel enig verschil van gevoelen.

 

Deed Gods bevel aan Abraham een ogenblik de broeders wijfelen, Paulus' uitspraak in 1 Cor. 7:14 zette veler opinie weer vast. Al was men in Indië niet wars van massale “bekeringen”, de Dordtse theologen sprongen voor het onverzwakte beginsel in de bres, ook al hield dit een massale Christianiseren der heidenen tegen.
Al keuren huidige zendings-mannen het besluit der synode af, omdat deze het belang van de zending uit het oog verloor; wij geloven, dat deze kwestie niet door gevoelsargumenten of door praktische overwegingen moet worden opgelost, maar dat een beslissing moet genomen op grond van Gods Woord.

 

D. De voorbereiding van de kandidaten

Het gravamen, dat nu aan de orde kwam, liep over de wijze, waarop de studenten en kandidaten in de heilige godgeleerdheid het best konden worden voorbereid voor de bediening des Woords.
In Leiden, Franeker, Groningen en Harderwijk werd wel de 'Wetenschappelijke vorming van de studenten bevorderd, maar de praktische opleiding der aanstaande dienaren des Woords werd, ten minste aan de academiën, geheel verwaarloosd. 
De Zeeuwse kerken klaagden dan ook over de ongeoefendheid van de kandidaten in de praktijk der Godzaligheid, alsmede over hun geringe kennis van de regering van de kerken.
Toen nu de preses het gravamen van de Zeeuwse kerken aan de orde gesteld had, bleek, dat deze zelf een breed prae-advies over de opleiding hadden opgesteld en ook de Zuid-Hollandse afgevaardigden reeds met hun schriftelijk advies gereed waren. Beide adviezen werden nu aanstonds door de scriba voorgelezen en door de verschillende colleges als handleiding voor hun nog in te leveren gevoelens beschouwd. 
De raadgevingen van de Zeeuwse en Zuid-Hollandse broeders liepen over de volgende punten en vragen:

 

  1. Hoe aan studenten in de H. Godgeleerdheid te komen?
  2. Waarop bij hun keuze te letten zij?
  3. Het oprichten van collegia (hospitiums).
  4. Het toezicht op de studenten in de H. Godgeleerdheid.
  5. De duur der studiën.
  6. Het bezoeken van buitenlandse academiën.
  7. “Het instellen van een preparatoir-kerkelijk examen.
  8. De wenselijkheid van onderwijs in de praktische Godgeleerdheid en in het catechiseren aan de academiën.
  9. Het bevorderen van de praktische vorming der kandidaten:
    1. doordat zij zich zouden oefenen in het openbaar voorlezen van de Heilige Schrift;
    2. door hen in gezelschap van een predikant de kranken te doen bezoeken;
    3. door hen (behoudens enige beperkingen) in de kerkenraads-vergaderingen toe te laten;
    4. door hen te examineren in de praktijk der Godgeleerdheid.

 

Deze punten waren talrijk en belangrijk genoeg; niettemin was het resultaat van de besprekingen uiterst mager.
De kwestie van de voorbereiding van de kandidaten leidde bij de discussie tot de zuiver kerkrechtelijke vraag: wat is de bevoegdheid van een kandidaat? Dit vraagstuk had met de praktische vorming van de kandidaten weinig te maken, maar beheerste feitelijk heel het debat. Al de discussies liepen ten slotte over de vraag, of een kandidaat mocht preken, dopen, catechiseren, zieken bezoeken, voorlezen in de kerk, enz. Zo had de behandeling van dit belangrijke gravamen op de Dordtse Synode wel enigszins een zonderling verloop.

 

Natuurlijk werden bovendien tal van adviezen ten beste gegeven, waarvan wij er enkele zullen vermelden:

 

  1. Wat de kandidaten in de medicijnen doen, n.l. zich bij een zeer ervaren arts aansluiten en hem bij het bezoek der kranken vergezellen, dit geschiede ook bij het leren van de geneeskunst der ziel. De kandidaten hebben zich dus na hun studiën aan te sluiten bij de een of anderen vertrouwden, bekwamen en in geestelijke zaken ervaren pastor.
  2. De kandidaat beginne met zich te oefenen in het uitleggen van de catechismus voor het gezin, waarin hij verkeert.
  3. De oefeningen in het preken moet men niet uitstellen, tot de studenten hun theologische studie geheel achter de rug hebben, opdat ze niet, hierin onbedreven en ongeschikt zijnde, hun achting en waardigheid verliezen. Maar zij kunnen tot het preken niet toegelaten worden, voordat zij hun dogmatiek goed onder de knie hebben.
  4. Zij moeten in het preken geoefend worden binnen de muren der colleges onder de leiding van een praktisch theoloog, die in het preken wel geoefend is en dien ze zich tot voorbeeld moeten stellen.
  5. Zij moeten zich eerst gewennen aan het overdenken van korte onderwerpen, opdat zij methodisch leren mediteren en spreken. .
  6. Zij mogen niet de toneelkunst nabootsen (!)
  7. Zij moeten op- en zelfs aanmerkingen leren verdragen, ja zelfs dankbaar aannemen, opdat zij niet zich zelf willen horen, maar bescheiden over zich zelf denken.
  8. Men legge hun lastige consciëntie-gevallen voor. 
  9. Men zorge, dat de studenten genoodzaakt worden, niet minder het Hebreeuws dan het Grieks te leren en daarin examen af te leggen.
  10. Men dringe er bij de overheid op aan, dat in elke provincie een zeker aantal jongelieden op staatskosten tot het heilig ambt van dienaar des Woords worde opgevoed; ook wekke men de rijke ouders op, hun zonen voor de predikdienst af te staan.
  11. Studeren ze uit beurzen, dan moeten hun ouders of verwanten de onkosten vergoeden, als zij soms hun zinnen op andere dan de theologische studie zouden zetten. 
  12. Men lette bij de keuze der jongelieden 
    1. op de geboorte uit nette, vrome ouders;
    2. op voldoende lichamelijke sterkte;
    3. op voldoende verstandelijke vermogens eh
    4. op zekere kentekenen van Godzaligheid, rechtschapenheid en zedigheid.
  13. Openbaart zich later een· slechte aard, of ook een twistzieke neiging, dan moeten ze na herhaald vermaan weggezonden worden. Een predikant van middelmatige geleerdheid maar vroom en vredelievend van aard gaat boven een predikant, die wel geleerd is, maar tevens strijdlustig en twistziek.
  14. Men lette op het grote zedenbederf aan de academiën, zodat men op correctie dient bedacht te zijn. De al te grote vrijheid op de scholen richt vele jongelingen) overigens van goede inborst, ten gronde.
  15. Zij, die te vroeg in het huwelijk treden, moeten naar gelang van die misslag boeten. Men waarschuwe hen, dat zij niet te vroeg in het huwelijk treden, opdat zij niet door hun onbezonnenheid dit toch reeds zo ellendige leven zich nog ellendiger maken.
  16. De studietijd stelle men op 5 à 6 jaar. Degenen, wier vermogen beperkt is en die toch voor dit ambt geschikt geacht worden, moet men niet te lang van hun predikdienst afhouden, maar zij moeten sneller bevorderd worden. Sommigen kunnen na afloop van hun studiën nog buitenlandse academiën bezoeken; daarvan moeten zij echter wettelijke getuigschriften medebrengen.
  17. Men houde rekening met de leeftijd der kandidaten (niet te jong), daar anders de ambten hun glans verliezen. Niet dan met zekere trappen moet men hen tot het heerlijk ambt van predikant bevorderen: eerst treden ze op als schoolmeesters, of als catechiseermeesters, of als voorlezers, of als helpers van de ouderlingen en de diakenen, en als zij zo goed zijn gekeurd, dan late men hen opklimmen tot het heerlijk ambt van herder en leraar.
  18. Als men voor de getrouwe dienstknechten Gods, die dikwijls in behoeftige omstandigheden verkeren, en voor hun weduwen en wezen op eervolle wijze zorgde, dan zou het gemakkelijk gaan, om goede talenten tot de predikdienst te lokken. Nu zijn de theologische studiën gewoonlijk weinig in achting.
  19. Men moet de hogescholen in Nederland tot een kleiner getal herleiden, zóó echter, dat er minstens twee academiën overblijven, opdat niet, als er slechts één is, alle Nederlandse kerken (wanneer deze eene bedorven is) wat de rechtzinnigheid betreft in gevaar verkeren, of omgekeerd, als er. meer dan twee zijn, de veelheid der academies aan de eenheid in de leer in de weg sta en scheuringen verwekke (!).

 

De preses stelde nu de vijf volgende vragen aan de orde:

 

  1. Of het raadzaam is de kandidaten in de H. Godgeleerdheid te laten preek en?
  2. Of het raadzaam is hun toe te staan om te dopen?
  3. Of het raadzaam is hen toe te laten tot de vergaderingen van kerkenraad en classis?
  4. Of het goed is, dat zij in de kerk voorlezen?
  5. Of het goed is, hier een voor alle provinciën bindend besluit te maken dan wel alleen de staten en kerken der verschillende provinciën advies te geven?

 

De beide eerste vragen werden aanstonds in bespreking genomen.
Zowel de buitenlandse als de inlandse Godgeleerden waren bijna eenparig tegen het dopen. Over het preken kwam een wijdlopige discussie los, waaraan de eerste Godgeleerden deelnamen.
Sommigen waren voor het preken der studenten: het was een gebruik in sommige Nederlandse kerken; het ontnam hun die boerse schaamte, waardoor zij bevreesd zijn, voor het volk op te treden; zij worden bekend als mensen bekwaam voor hun taak, voordat zij die taak aanvaarden; ook in de Joodse kerk heerste deze gewoonte, immers niet alleen de Levieten, maar ook anderen verklaarden in het openbaar de wet; in Efeze 4 wordt er onderscheid gemaakt tussen “herders” en “leraars”; zo mochten dus sommigen onderwijzen, die toch geen herders waren; ze hadden ook een roeping, een inwendige roeping van de H. Geest.
Nu stelden de voorstanders wel allerlei voorwaarden: Het preken moest geschieden met consent der Classis en alleen, wanneer een kerk in verlegenheid zit; men moest niemand toelaten dan na onderzoek van leven en wandel; ze mochten de sacramenten niet bedienen; de macht om te zenden mocht niet bij één predikant staan, maar bij heel de Classis; ze mochten niet lichtelijk naar vacante kerken gezonden worden.
Anderen waren er echter vuur en vlam tegen (o.a. Gomarus, die bij deze gelegenheid een zeer welsprekende rede hield). Zij achtten het preken van studenten beslist ongeoorloofd: Ze zijn niet gezonden, dus kunnen zij niet preken (Rom. 10); de sleutelen van het Koninkrijk der hemelen zijn hun niet toevertrouwd; hun was naar algemeen gevoelen het dopen niet toegestaan, maar God had beide (dopen en prediken) vereend en wat God vereend heeft, scheide de mens niet; als het mindere niet mag, dan ook het meerdere niet (het dopen is het mindere); niemand kan zich zelf dit ambt aannemen; in de oefening en het beproeven der talenten kan gemakkelijk op een andere wijze worden voorzien; het is geschikter om de gewoonte aan de waarheid conform te maken, dan omgekeerd de waarheid te kneden naar de gewoonte. 
Besloten werd nu: het publieke preken der kandidaten aan het oordeel van de synoden en der classes over te laten, maar onder de volgende nadere voorwaarden: dat alleen daartoe zouden worden uitgenodigd, die hun academische studiën hadden voleindigd en na voorafgaand examen tot het proponeren bekwaam waren geoordeeld; dat ze nooit zouden wagen te prediken, dan na daartoe last bekomen te hebben van de kerkenraad of het college van predikanten in de steden; dat het nooit zou geschieden, dan wanneer bepaalde nood van de kerken het eiste; dat ze dan niet met een onbetamelijke ijver als zedemeesters mochten optreden, om allerlei ondeugden en zonden van het volk over de hekel te halen, maar zich moesten bepalen tot het behandelen van catechetische stoffen of wel van een leerstellige tekst en dat ze dit dan nog doen moesten zo bescheiden mogelijk en zonder de tegenpartij al te scherp te weerleggen.
Wat het dopen: betreft was de synode eenparig van oordeel, dat dit evenals de avondmaal bediening hun onder geen enkele voorwaarde mocht worden toegestaan. Hoogstens mochten zij het doopsformulier voorlezen, maar het dopen zelf moest steeds door de predikant geschieden. 
De vraag, of het raadzaam is hen toe te laten tot de vergaderingen van de kerkenraad en der Classis, gaf niet aanleiding tot veel discussie. Wel beweerde een der inlandse theologen, dat de theologische professoren ook een praktisch college moesten houden, waarop gehandeld zou worden over verschillende gevallen der consciëntie. 
Een ander meende, dat er bij het toelaten van de kandidaten tot de kerkenraadsvergaderingen rekening moest gehouden worden met de te behandelen onderwerpen, zowel als deze liepen over personen als over zaken. Een der hoogleraren achtte toelating der kandidaten en studenten geoorloofd, maar onder deze voorwaarden: Dat het aan de verschillende kerken vrij zou staan om ze toe te laten of niet; dat de kerken, die tot toelating genegen zijn, ze nu eens kunnen toelaten dan weer niet; dat alleen de ouderen in jaren mochten worden toegelaten; dat het studenten moesten zijn, die reeds beproefd zijn en van wier geloof en goeden levenswandel de kerken zeker zijn; dat de studenten in het laatst van hun studiën moesten zijn.
Besloten werd, dat het toelaten wel nuttig was, maar moest worden overgelaten aan de prudentie en de vrijheid van de kerken en de classes in 't bijzonder. 
Het vierde punt (n.l. het openbare voorlezen in de kerk) gaf aanleiding tot enige gedachten wisseling. Velen wilden, dat het oude gebruik van voorlezen in de kerk hersteld zou worden; het Woord Gods kan dan weer met te groter gezag worden voorgelezen; het tegenwoordige gebruik om de voorlezing over te laten aan kooplieden zelfs meermalen aan mensen, die ongeoefend waren en die niet goed konden lezen, strekte tot geen geringe verachting van het openbare lezen. Daarom wilden velen de kandidaten voor de voorlezing gebruiken, temeer omdat (zo merkte een van de synodeleden op) het voorlezerschap de eerste trap was naar het predikambt. Zo werden ook de kandidaten meer aan de kerk bekend, konden ze hun uitspraak verbeteren en hun boerse schaamte afleggen. 
De regeling van deze zaak werd echter aan de wijsheid en de vrijheid van de kerken overgelaten en aan die der kandidaten. In elk geval mocht men hen nooit tot het voorlezen dwingen.
Ten slotte werd door de synode besloten, dat men wel een formule zou opstellen aangaande de voorbereiding van de kandidaten voor de dienst des Woords, maar overigens de kerken en classes in al deze zaken alleen van advies zou dienen. De synode, ziende de verscheidenheid der meningen en zich bewust, dat bepaaldelijk de kwesties van de academische studie een teer punt raakten, kon niet gemakkelijk een besluit nemen. Regelen dorst ze niets met 't oog op de vrijheid van de kerken en de verschillende “costuymen” in de onderscheiden provinciën. Vandaar het mager besluit. Van het ontwerpen eener formule kwam zelfs niets. Wel is later nog kort gehandeld over de hervorming der academiën, maar de synode ging ook toen op deze zaak niet verder in. Ook in de na-zittingen werd over de voorbereiding tot het ambt van dienaar des Woords met geen enkel woord gesproken. Een ietwat komische indruk maakt daarom de bijvoeging, die de Dordtse Synode in 1619 maakte bij artikel 18 van de kerkenordening van 1586, zodat het sinds aldus luidde: “In de kerken waar meer bekwame Predikanten zijn, zal men 't gebruik der proposities aanstellen, om door zulke oefeningen enigen tot de dienst des Woords te bereiden, volgende in dezen de ordre daarvan, bij deze synode specialijk gestelt.” Zulk een orde is nooit verschenen.
Al is dus het resultaat van al de besprekingen en adviezen zeer mager geweest, toch leverde' de discussie nog wel interessante momenten op, inzonderheid toen ze liep over het preken van studenten en kandidaten. Vooral Gomarus was daarbij in zijn volle kracht. Ongetwijfeld stond hij met zijn principieel betoog sterker dan de anderen met hun praktische argumenten. Op nuttigheids-gronden moge voor het publieke preken der studenten te pleiten zijn, deze voordelen wegen niet op tegen de nadeel en, welke ontegenzeggelijk uit het preken der studenten voortvloeien.
In de kerken der verschillende provinciën heeft men met de adviezen en besluiten van de synode wel rekening gehouden, gelijk uit de kerkelijke handboekjes van verschillende classes en Synoden blijkt. Zo bleven de adviezen, in deze zaak door de synode ten beste gegeven, toch niet zonder vrucht.

 

E. De boekencensuur

Het laatste gravamen, dat op de Dordtse Synode is behandeld vóór de komst van de remonstranten, betrof de vrijheid der boekdrukkers. Dat het moderamen uit de ingeleverde gravamina juist dit nog aan de orde stelde, is alleszins te begrijpen. Alles werd hier te lande gedrukt, daar er steeds een drukker te vinden was, want juist verboden vrucht is begeerlijk. Een heirleger van pamfletten, libellen, spotprenten, liedekens en grootere strijdschriften van de Remonstranten had juist in die dagen onze erve overstroomd en het was te voorzien, dat deze opnieuw met allerlei boekskens het vaderlandse publiek tegen de Dordtse Synode zouden pogen in te nemen.
De nood drong en waar men hoopte, dat vooral onder de invloed der buitenlandse afgevaardigden de politieken tot meerdere diligentie zouden kunnen geprikkeld worden, nam men gaarne de nog beschikbare tijd te baat en werd in tegenwoordigheid der buitenlandse Godgeleerden het gravamen “over de abusen der Druckerije” in behandeling genomen.

 

Verschillende adviezen werden gegeven, waarvan wij hier enkele zullen noemen:

 

  1. Men beperke de vrijheid der drukkers en het al te grote aantal drukkerijen en late alleen door de overheid beëdigde boekdrukkers toe, die lid zijn der Gereformeerde kerk, nette lieden, bekwaam en nauwgezet in hun vak. Alleen belijders van de Gereformeerde religie mogen het drukkersvak uitoefenen; men verwijdere dus alle sektarische boekdrukkers.
  2. Men verwijdere de ketterse en immorele boeken en behoude alleen de goede. Ook were men de in het buitenland gedrukte ketterse en atheïstische boeken. Ook de eerbaarheid kwetsende boeken, de onkuise liederen en platen verbiede men. Beeldhouwers, schilders, koper-graveerders en diergelijke kunstenaars zal het niet vrij staan afbeeldingen te maken, die Of aanstoot kunnen geven, of de vrede en de openbare rust kunnen verstoren, òf de goede zeden bederven.
  3. Men benoeme een commissie om toezicht te houden op de drukkerijen.
  4. Men drage de recensie der boeken aan een geheel college van vele geleerde zowel kerkelijke als politieke personen op. Ook de herdrukken zende men ter axaminatie aan deze censoren op. Als een of ander nuttig boek 'herdrukt moet worden, moeten de boekdrukkers dit tijdig aan de censoren te kennen geven, en deze dan zorgen, dat het bekend warde tenminste aan alle Nederlandse academiën of andere grote steden, opdat als er soms geleerde mannen zijn, die iets geschreven hebben, dat of aan de voorrede of aan het boek zelf op nuttige wijze kan worden toegevoegd, zij er bij tijds uitvoering aan kunnen geven. De censoren moeten gehouden zijn van hun approbatie of verwerping rekenschap te geven of aan de synode zelf of aan het college, dat door de overheid voor deze zaak zal aangewezen worden. Schrijver of uitgever zorge voor een behoorlijke beloning van de arbeid der censoren. Elke provincie of classis hebbe zo’n college van drie censoren: één overheidspersoon, één hoogleraar en één predikant (of ouderling).
  5. De drukkers moeten de geapprobeerde werken zoveel mogelijk zonder drukfouten afleveren. Men late vooral geen Bijbels drukken dan op last van de synode. Vooral bij het drukken van de Bijbel betrachte men grote nauwkeurigheid. Ook zou het nuttig zijn in elke provincie bepaalde boekdrukkers aan te wijzen, aan wie het alleen vrij zou staan Bijbels, catechismussen en de liturgische geschriften onzer kerken uit te geven en aan wie moet worden opgedragen deze geschriften, zoveel mogelijk van fouten gezuiverd, uit te geven door voor de correctie vrome en geleerde mannen te gebruiken. De boekdrukkers hebben zelfs opnieuw in een gebed die woorden ingelast, waardoor de koning van Spanje onze allerbarmhartigste heer genoemd wordt. Uit Bijbels en psalmen zijn gehee1e verzen weggelaten en de schandelijkste drukfeilen zijn er binnen geslopen. 
  6. De namen der auteurs en van de plaatsen, waar hun boeken gedrukt worden, mogen niet worden verzwegen, tenzij met medeweten van de overheid. Een boek, zonder consent gedrukt, worde vernietigd en de schuldige in zijn geld, aan den lijve, of in zijn goeden naam gestraft. Ook werd nodig geacht, dat schadelijke en verderfelijke boeken op een zekeren index werden geplaatst.
  7. Indien iemand zich wegens een censure bezwaard gevoelt, kan hij zich beroepen op classe of synode.
  8. De overheid van elke stad inspectere de winkels en onderzoeke, welke boeken zij verkopen.
  9. De Generale Staten en de Heeren Staten der onderscheiden provinciën moeten gebeden worden, om hun bevelen dienaangaande ook uit te voeren. 
  10. Sommige boeken, vooral theologische, verbiede men te drukken (ook al zijn er geen dwalingen in), daar in deze schrijflustige eeuw de uitnemendste werken van vroeger tijd door nieuwe van veel minder gehalte verdrongen worden, tot grote schade voor de studie (dus een pleidooi voor de “oude” schrijvers!)
  11. Men houde echter rekening met de aard van ons volk, dat de vrijheid mint, en men legge het daarom geen te zwaar juk op, daar niets zo zeer de beste pogingen tot reformatie krachteloos maakt, als een te grote gestrengheid en ijver om alles in eens te verbeteren.

(Deze opmerking van Jean Diodati, afgevaardigde uit de stad van Calvijn, verried veel mensenkennis en is nog steeds behartigingswaardig).

 

Toen alle adviezen waren voorgelezen, besloot de synode op voorstel van de preses, dat aan het moderamen zou worden opgedragen, om uit de ingediende gevoelens een nauwkeurige ordening te ontwerpen, die de synode dan later - de komst van de remonstranten maakte, dat de zaak nu geen voortgang kon hebben - zou kunnen onderzoeken en goedkeuren. Deze verordening zou dan uit naam van de synode aan de Generale Staten aangeboden worden met het verzoek uit naam van de kerken, om door een publiek decreet, op hun gezag uitgevaardigd, al deze misbruiken weg te nemen en voor de toekomst te voorkomen.
De synode voegde hieraan toe, dat alle leden der Gereformeerde Kerk, over welke de synode zeggenschap had, op strafte van kerkelijke censuur zich aan deze synodale ordening hadden te onderwerpen. Voor degenen, die buiten de Gereformeerde Kerk stonden, kon alleen de overheid bindende bepalingen maken; voor degenen, die in de kerk waren, gold de synodale decisie krachtens de autoriteit, die van de synode toekwam.
Aan deze opdracht van de synode is door het moderamen geen gevolg gegeven, want een dergelijke verordening is door hen, niet ontworpen en door de synode later ook niet behandeld. De Generale Staten, die waarschijnlijk bevreesd waren, dat de synode meer zou vragen dan hun aangenaam was en begrepen, dat ook terwille van de Engelse afgevaardigden iets gedaan moest worden (temeer daar het juist in die dagen schotschriften regende), voorkwamen alles door zelf op 22 december 1618 een decreet “tot wechneminge van de abusen der Druckerijen” uit te vaardigen, dat later ook in de “Handelinghen des Nationalen Synodi” verscheen.
Met verwijzing naar hun plakkaat van 7 juli 1615 intercederen (verbieden) zij een ieder om kwaad te spreken van de wettige regering der landen of om seditieuse (oproerige) en scandaleuze (schandelijke) libellen in welke taal ook in de Verenigde Nederlanden binnen te smokkelen, te drukken, te verkopen of te verspreiden; dit alles onder bedreiging van zware boeten en zelfs van lijfstraffen zowel voor de schrijver als voor de drukker en de verkoper. Verder verbieden zij iets te drukken, dat niet eerst door de Gecommitteerde Raden of Gedeputeerde Staten van elke provincie of door hen, die in de steden daartoe gedeputeerd zijn, is gevisiteerd en toegelaten.
Ook moeten de drukkers de namen zowel van de schrijver of vertaler als van de drukker, de plaats en het jaartal van drukken op de eerste bladzijde opgeven met de acte van permissie, wederom “op poene” van zware boeten, verbeurdverklaring der boeken en bannissement voor de tijd van 10 jaren. Tevens moeten alle drukkers de eed vernieuwen al weer “op poene” van boete. Dit plakkaat zou in alle provinciën terstond uitgeroepen en aangekondigd worden en door de Justitie zonder gratie of oogluiking strengelijk worden gehandhaafd.
Maar de synode was door de overheid teleurgesteld vooral op het punt der visitatie der boeken. ’t Advies van Diodati, de afgevaardigde uit Genève, om ook kerkelijke heren in de commissie van censoren op te nemen, was feitelijk uitdrukking van wat de kerken gaarne wilden, maar dit lievelingsdenkbeeld van de kerken hebben de H.H. Staten nooit willen realiseren.
Ten slotte heeft de Dordtse Synode, nu de overheid reeds met een plakkaat was tussen beide gekomen, zich eenvoudig bepaald tot een kleine wijziging in artikel 55 van de kerkenordening. Deze wijziging bestond alleen daarin, dat de boekencensuur niet alleen meer aan de particuliere Synoden, maar ook aan de classes werd opgedragen (dus om de deputaten der particuliere synode niet te zwaar te belasten).
Zo heeft de Dordtse Synode ook in zake het boekdrukken haar woord gesproken. Ook de Staten zaten niet stil en vaardigden een reeks van plakkaten uit, maar van handhaving dezer plakkaten kwam weinig of niets,
Alle mogelijke ketterse boeken werden hier te lande gedrukt, verkocht en gelezen. En mannen als Comrie en Holtius hebben op zeer verdrietige wijze ondervonden, dat artikel 55 van de Dordtse Kerkenordening een wapen kon worden, dat ook de belijders der Gereformeerde waarheid gevoelig priemen kon. Reeds sinds 1815 heeft het stelsel van staatstoezicht op de pers zich overleefd.

 

Wij kunnen het volgende vaststellen:

 

  1. De Dordtse Synode handelde geheel in de geest van haar tijd, toen zij op strenge boekencensuur en op beteugeling der vrijheid van boekdrukken met ernst aandrong.
  2. De historie leert, dat in weerwil van de handhaving van artikel LV der Dordtse Kerken-ordening door kerken en kerkelijke personen en in spijt van al de plakkaten der overheid, eenvoudig alles gedrukt werd. 
  3. Boekencensuur zou in onze tijd met al zijn dagbladen en periodieken onmogelijk kunnen geschieden en heeft ook dikwerf de reclame voor een boek in de handen gewerkt.
  4. Censuur, bestaande in het waarschuwen op de kansel, bij huisbezoek en op catechisatie tegen ketterse en zedeloze lectuur, is uitnemend en het door de kerk nu te kiezen middel.

 

F. De herziening van de inhoud en de tekst van de belijdenisschriften

Al spoedig was gebleken, dat de remonstranten niet alleen bedenkingen hadden op het punt der bekende vijf artikelen, maar dat zij een algehele herziening eisten van de belijdenisschriften en deze met hulp der Staten van Holland wilden doordrijven. Volgens hen zou er dan een synode moeten komen, die heel de belijdenis zou omgieten naar arminiaans model.
Natuurlijk wilden de contraremonstranten van zulk een algehele herziening van de belijdenisschriften niet weten; wel verenigden zij zich met de gedachte, dat slechts bepaalde en met redenen omklede gravamina tegen belijdenis en catechismus konden worden ingediend en door een nationale synode onderzocht.
Het is bekend, dat de remonstranten op de Dordtse Synode met allerlei onmogelijke uitvluchten het indienen van hun bedenkingen zochten te verijdelen. Hun hele tactiek op de synode was er op gericht hun eigenlijke gevoelens zoveel mogelijk te verbergen, opdat een veroordelend vonnis niet volgen kon. Vandaar dat al hun bezwaren tegen de leer, in belijdenis en catechismus vervat, slechts bestonden in een zeer minutieuze kritiek op de tekst, op de titels, op de aangehaalde schriftuurplaatsen, enz. De heren remonstranten lieten zich niet uit hun schuilhoek lokken en gaven zich niet bloot. Waar zij dus vroeger al maar schreeuwden over allerlei verkeerdheden in belijdenis en catechismus, daar moest het indienen van enkele kleine bedenkingen tegen taal en stijl een min goeden indruk maken. 't Scheen, dat de heren met hun echte gevoelens niet voor de synode durfden verschijnen.
De synode heeft al deze bedenkingen dan ook niet opzettelijk behandeld. Anders werd het, toen de Generale Staten in april 1619 plotseling aan de politieke gecommitteerden (namens hen ter synode aanwezig) gelastten, dat de synode de herziening van de belijdenis en de catechismus ter hand zou nemen. Na enige deliberatie, werd goedgevonden, dat de artikelen rakende de regering van de kerk (art. 30-32 van de Nederlandse geloofsbelijdenis) van deze herziening zouden worden buitengesloten. 
Dit laatste vooral om de wille der Engelse afgevaardigden, leden eener bisschoppelijke staatskerk. Het was echter de H. H. Staten meer te doen om bekrachtiging dan om herziening der belijdenis. Hoe zou het aanzien der belijdenisschriften stijgen, wanneer zij op deze grote synode door inlandse en buitenlandse Godgeleerden met algemene stemmen werden bevestigd! Het onderzoek zou daarom alleen lopen over de dogmata en het wezen der leer.
Eerst geschiedde de voorlezing van de Nederlandse belijdenis (gebruikt werd de Latijnse tekst) en werden de verschillende colleges verzocht hun gevoelens aan de synode te tonen.
De Engelse afgevaardigden verklaarden niets in de belijdenis te hebben gevonden, dat met Gods Woord in strijd was, hoewel zij de bedenkingen van de remonstranten gelezen en overwogen hadden. De Engelse bisschop hield echter bij deze gelegenheid een warm pleidooi voor het bisschoppelijke stelsel, een onkiese daad, maar de Nederlandse Godgeleerden bewaarden hierop wijselijk het stilzwijgen. Een van de Engelsen maakte nog een opmerking bij artikel 9 en beweerde, dat wij de triniteit (de drie-eenheid van God) niet “uit de werkingen” konden weten.
De preses beantwoordde deze opmerking zeer gevat met te wijzen op de vleeswording van het Woord. De afgevaardigden uit de Paltz wilden niets in de belijdenis veranderd hebben, omdat elke verandering ergernis baren zou. De theologen uit Genève gaven enkele aanmerkingen op de tekst aan de preses over. De afgevaardigden uit Bremen hadden enkele opmerkingen: zij wensten, dat in artikel 1 de Almacht van God zou uitgedrukt worden; dat in artikel 8 in plaats van “het wezen van God, onderscheiden in drie personen” zou gezet worden “in het wezen van God zijn drie onderscheiden personen”, zoals in de Franse belijdenis stond. De preses beantwoordde deze en meer vragen, die bij de herziening van de tekst van de belijdenis niet zonder invloed zijn gebleven. De buitenlandse afgevaardigden voegden aan hun goedkeuring van de confessie het bekende votum Dordracenum toe, dat de inlandse theologen bij deze rechtzinnige, vrome en eenvoudige belijdenis van het geloof standvastig zouden volharden, haar aan het nageslacht ongeschonden zouden overgeven en tot de komst van onze Heere Jezus Christus zouden bewaren.
Ook de inlandse afgevaardigden keurden de belijdenis eenparig goed. Zo kon de preses constateren, dat de Nederlandse Geloofsbelijdenis met eenparig gevoelen door deze zo eerwaarde synode was goedgekeurd, terwijl hij beloofde, dat in de nazittingen een authentieke tekst zou worden vastgesteld, waarin bij verschil van lezing beslist zou worden uit de oudste exemplaren. 

 

In de zitting van 1 mei werd nu de herziening van de catechismus aan de orde gesteld en ook deze geheel voorgelezen. De preses deelde verder mee, dat Arminius en zijn geestverwant Utenbogaert reeds voor twaalf jaren aan het geloofsartikel over de “nederdaling ter helle” een andere verklaring hadden gegeven dan in onze catechismus staat. Hun was toen reeds geantwoord, dat de uitleg in vraag 44 van de catechismus de officieel aangenomene in onze kerken was, maar dat daarmee niet te kort werd gedaan aan de uitleg van andere kerken. 
Blijkbaar maakte de preses deze opmerking met het oog op de Engelse afgevaardigden, omdat de Engelse kerk over het bedoelde artikel anders dacht en hij een strijd over dit artikel in de synode wilde voorkomen. 
De Britse Godgeleerden prezen echter de catechismus hoog, en verklaarden dat noch de Engelse noch de Franse kerken zulk een geschikt leerboek hadden.
Wat de verklaring betrof van het artikel “nedergedaald ter helle”, behielden zij voor hun kerken zich het recht voor dit anders uit te leggen. De Bremer Godgeleerden maakten hetzelfde voorbehoud. De afgevaardigden uit de Paltz gaven een kort overzicht van de geschiedenis van de catechismus en verklaarden ten slotte, dat de overwegingen van de remonstranten, die zij nu hadden gezien en onderzocht, hen de catechismus nog liever hadden doen krijgen, omdat hun daardoor gebleken was, dat de catechismus niet met de Schrift, maar wel met Socinus in strijd was. Zo bleek dus, dat, naar aller oordeel, ook de Heidelbergse Catechismus geheel met de Schrift in overeenstemming was en niets bevatte, dat veranderd of verbeterd behoefde te worden. Zelfs sprak de synode nog meer uit. Waar de remonstranten op de voorgrond hadden gesteld, dat de catechismus niet geschikt was voor de jongeren en de onwetenden en door deze niet gemakkelijk kon begrepen en onthouden worden, daar kwam de synode met de verklaring, dat deze catechismus een leerboek was, geschikt voor het bevattingsvermogen van de jonge jeugd.
Zo kon dus Bogerman in de plechtige slotzitting (6 mei 1619) openlijk verklaren, dat de leer in de belijdenis en de catechismus vervat, in de synode was herlezen en onderzocht, en dat deze leer naar het eenparig oordeel van alle leden van de synode, zowel van de buitenlandse als de inlandse theologen, als rechtzinnig en met het Woord van God overeenstemmende, was goedgekeurd.
Zo had dus de generale synode de inhoud van de Nederlandse geloofsbelijdenis zonder enige wijziging goedgekeurd, maar tevens aan de nationale synode de zorg overgelaten, de tekst van de belijdenis te overzien. Toen deze na het vertrek van de buitenlandse afgevaardigden samenkwam, was dan ook haar eerste werk een commissie te benoemen (bestaande uit Thysius, Faukelius, Colonius, Hommius en Udemannus), die de herziening tot stand zou brengen. Ook kreeg deze commissie een leidraad bij haar arbeid: ze had o.a. de oudste en voornaamste exemplaren van de belijdenis te vergelijken, terwijl ten grondslag moest worden gelegd het exemplaar, dat dusverre bij de Waalse kerken als authentiek gold. Verder stond de synode er op, dat het zo gewichtige werk van de herziening staande de synode zou geschieden en de veranderingen in de belijdenis aan te brengen door de hele synode moest worden goedgekeurd, al moest de zittingstijd daardoor verlengd.
Uit de Post-acta blijkt, hoe de herziening zich heeft toegedragen. Udemannus las de Nederlandse en Colonius de Waalse tekst van de belijdenis, terwijl bij ieder artikel de reden van de verbetering werd aangegeven.
Enige discussie ontspon zich bij de herziening van artikel 22 over de woorden: “so veel Heylighe wercken die hij voor ons heeft gedaen”, die in de Latijnse tekst waren uitgevallen. De 24ste mei 1619 werd de authentieke tekst van de belijdenis in het Nederlands en het Frans vastgesteld. Aan Hommius werd opgedragen een Latijnse vertaling van de tekst te ontwerpen, waaraan hij later voldeed. Deze Latijnse tekst, in de synode zelf nooit voorgelezen en goedgekeurd, heeft dus slechts secundaire waarde. Authentiek zijn alleen de Nederlandse en Franse uitgaven van de belijdenis.

 

De verbeteringen, door de Dordtse Synode in de belijdenis aangebracht, laten zich tot vier groepen herleiden.
Vooreerst heeft de synode de aangehaalde schriftuurplaatsen verbeterd naar de oorspronkelijke tekst. Ten tweede heeft ze de taal verbeterd door vreemde woorden te vervangen door Hollandse uitdrukkingen en verouderde woorden te veranderen. Ten derde heeft de synode enkele minder juiste of te sterke uitdrukkingen, of uitdrukkingen, die tot misverstand aanleiding konden geven, veranderd of aangevuld, maar zonder dat de inhoud van de belijdenis hierdoor ook maar enigszins gewijzigd is. Terwijl de veranderingen van wezenlijk belang alleen daarin bestaan, dat onder de deugden van God in artikel 1 de Almacht is opgenomen; dat in artikel 8 en 9 de verhouding van het Goddelijk wezen tot de drie Personen in één uitdrukking juister is geformuleerd, en eindelijk dat in art. 19 ook voor de verhouding van de beide naturen tot de persoonlijkheid van de Middelaar een dogmatisch zuiverder uitdrukking is gekozen. Ook deze wijzigingen raken echter meer de zuiverder formulering van het dogma, dan dat er een verandering in het dogma zelf mee was bedoeld.
Ten slotte kan niet anders dan lof worden toegekend aan de commissie, die met zoveel nauwkeurigheid de tekst onderzocht had; daarbij gebruik heeft gemaakt van al de hulpmiddelen, die haar ten dienste stonden, en een tekst van de belijdenis heeft geleverd, die als hoogst nauwkeurig mag geroemd worden. Wie daarbij bedenkt, dat de leden van deze commissie hun taak hebben moeten verrichten te midden van al hun andere arbeid en slechts veertien dagen de tijd hebben gehad, om gereed te komen, zal waardering hebben voor hun noeste vlijt. [1] 


G. De herziening van de liturgie

De herziening van de liturgie kwam aan het einde van de na-synode slechts even ter sprake. Enige ingezonden gravamina hadden aangedrongen op eenparigheid in het gebruik van de liturgische gebeden en van sommige formulieren.
Reeds in 1588 was de klacht gehoord, dat de bekende predikant Herman Herberts bij doop en avondmaal weigerde de formulieren te gebruiken. Ook later was telkens gebleken, dat verscheidene predikanten de doop bedienden “rnet weinig woorden naar hun goeddunken”, waarom gelast was, dat de formulieren van doop, avondmaal en trouwen moesten gebruikt worden “totdat in synodo nationali anders geordineert sal zijn “.
De kerken was het nu vooral te doen om een tekst, die officieel vast stond, die met synodaal gezag bekleed was en waarnaar alle predikanten zich te reguleren hadden. Zulk een officiële tekst van de liturgie was er niet. Aan de verscheidenheid van de uitgaven moest dus een einde komen en de synode moest een vaste tekst aanwijzen.

 

Wat heeft de Dordtse Synode in deze gedaan?
Ze benoemde een commissie (bestaande uit Polyander, Lydius, Udemannus en Stephanus) om de liturgie te herzien. Toen echter deze commissie rapport zou uitbrengen, bleek, dat de tijd te kort was (de synode zou de volgende dag sluiten), om nu nog de herziening van de liturgie ter hand te nemen.

 

Toch nam de synode nog twee niet onbelangrijke beslissingen:

 

  1. De liturgie zou, na herzien te zijn, bij de publieke geschriften gevoegd worden. Tot dusver was ze door velen als “privaat geschrift” beschouwd. Niet alleen de predikanten veroorloofden zich allerlei vrijheden ten opzichte van de tekst, ook de boekdrukkers brachten eigenmachtig allerlei wijzigingen in de liturgie aan. Daaraan moest een einde komen. Eerst moest dus vastgesteld, wat de tekst van de liturgie was en deze “overziene tekst” zou dan voortaan als een publiek geschrift, waaraan ieder gebonden was, gelden.
  2. Ook werd vastgesteld, welke geschriften tot deze officieel goedgekeurde liturgie zouden behoren. 

 

Helaas, de deputaten, hiervoor benoemd, hebben deze last slechts ten dele uitgevoerd. Wel hebben zij een bepaalde tekst gekozen (n.l. de uitgave van de liturgie in 1611 bij R. Schilders te Middélburg verschenen) en “overzien”, maar zij hebben verzuimd die herziene tekst op naam van de Dordtse Synode uit te geven, zoals hun was opgedragen. Waaraan dit verzuim te wijten is, kan moeilijk met volle zekerheid worden uitgemaakt. Misschien achtten deputaten de zaak niet meer urgent, nu het verzet van de remonstranten gebroken was en predikanten, die de liturgische formulieren geheel op zij schoven of opzettelijk veranderden, er niet meer waren. Toen er een leerstellig geschil aan de orde was, was de drang naar “eenparigheid in de liturgie” te begrijpen. Nu echter de zuiverheid in de Confessie gewaarborgd was, scheen zelfs “de verscheydenheyt” der liturgie eer bevorderlijk dan nadelig voor de rust van de kerken.
Toch blijft het te betreuren, dat de authentieke tekst van de liturgie niet werd gedrukt, omdat nu de boekdrukkers naar hartenlust konden blijven knoeien. Eerst in 1897 is aan de wens van de Dordtse Synode voldaan, doordat Dr. F.L. Rutgers voor zijn nieuwe uitgave van de liturgie de officiële tekst zo getrouw, als de omstandigheden het toelieten, heeft herdrukt. Ook het lijstje van wijzigingen, door de commissie tijdens de Dordtse Synode in de uitgave van R. Schilders (1611) aangebracht, is door Prof. Rutgers in zijn editie gebruikt.
Wat het formulier betreft “om de Heilige Doop aan de volwassenen te bedienen”, dit is in zijn tegenwoordige vorm op de Dordtse Synode vastgesteld. Ook werd in de vierde vraag opgenomen, dat de dopeling beloven moet getrouw het Avondmaal te gebruiken.

 

H. De herziening van de kerkenorde en enige andere besluiten.

Dat ook de kerkenorde, die het laatst in 1586 was vastgesteld, ter hand genomen werd, om haar te onderzoeken, zo nodig te verbeteren en opnieuw vast te stellen, sprak als kerkelijke gewoonte van zelf.
Toch was er op de Dordtse Synode bijzondere aanleiding om dit te doen, daar de kerken verschillende gravamina hadden ingezonden over de kerkenordening als zo danig.


Er werd n.l. een. dubbele wens uitgesproken: 

 

  1. dat er een eenparige K.O. (kerkenordening) zou vastgesteld worden.
  2. dat deze K.O. door de Staten-Generaal zou worden goedgekeurd.

 

Reeds in de eerste zitting van de na-synode werd de K.O. aan de orde gesteld.
Eerst werd nu de Haagse K.O. van 1586 voorgelezen en in substantie (in hoofdzaak) goedgekeurd. 
Nu kwam de K.O. zelf in bespreking. In de meeste artikelen is geen verandering gebracht; wel zijn enkele nieuwe artikelen ingevoegd.

 

De nieuwe artikelen zijn: 8, 9, 28, 42, 48, 49 en 59 van de D.K.O. De gewijzigde artikelen zijn: 4, 5, 44, 58, 67 en 69 van de D.K.O. 
Art. 8 handelt over de toelating van ongestudeerde personen tot het predikambt. Nu het gevaar van de Leidse hogeschool geweken was en de behoefte aan zulke personen minder groot was, heeft de synode de toelating van ongestudeerden moeilijker gemaakt. Art. 8 bepaalt, dat zodanige personen singuliere gaven moeten bezitten en dat het oordeel over deze gaven niet bij de classis, maar bij de particuliere synode zal staan. Overigens blijven de eisen, die in 1574 waren gesteld, gehandhaafd: godzaligheid en ootmoedigheid; de gave van de  welspre-kendheid; goed verstand en de gave der discretie (onderscheiding).

 

Art. 9 is grotendeels overgenomen uit artikel IV en handelt over “Nieuwelinghen, Mispriesters ende Monnicken, ende die andersints enige secte verlaten”. Sterke nadruk legt art. 9 op de grote zorgvuldigheid en voorzichtigheid, waarmee de kerk zulke mensen tot het predikambt zal toelaten.
Art. 28 behandelt de goede correspondentie met de Overheden en is in een K.O. al zeer weinig op zijn plaats. Blijkbaar hebben we hier een poging, om de Overheid gunstig te stemmen tot goedkeuring der K.O.
Art. 42 bepaalt, dat waar in een plaats meer predikanten zijn dan een, deze allen samen in de classis verschijnen mogen en keurstemmen mogen hebben. Voorheen was hun slechts een adviserende stem gegund, daar men terecht vreesde, dat anders de ene kerk de andere overheersen zou.
Art. 48 stelt vast, dat het iedere synode zal vrij staan correspondentie te zoeken en te houden met haar naburige synode of synoden. Waar sinds 1619 de Generale synode is uitgebleven (misschien mede tengevolge van dit hulpmiddel?), is deze correspondentie langzamerhand onder bijna alle provincies (Drente en Zeeland uitgezonderd) gewoonte geworden.
Art. 49 bepaalt, dat er deputaten van de synode zijn zullen, die alles wat een synode verordineerd heeft, verrichten zowel bij de Hoge Overheid als bij de respectieve classes, die onder deze synode ressorteren; ook zullen deze deputaten van de synode toezien op de classicale examens en in alle voorvallende zwarigheden de classes de hand bieden.
Art. 59 handelt over de als volwassenen gedoopten; zij zijn schuldig ook het avondmaal te gebruiken, zoals dan ook in het formulier voor de doop van volwassenen een afzonderlijke clausule dienaangaande is ingevoegd. De synode stelde zich dus op dit juiste standpunt, dat bij volwassenen doop en avondmaal niet gescheiden konden worden.

 

Wat nu de gewijzigde artikelen betreft, in art. 4 en 5 wordt bepaald, dat de verkiezing van a.s. dienaren des Woords en van dienaren, die reeds in de dienst des Woords zijn en tot een andere gemeente beroepen worden, “niet zonder goede correspondentie met de Christelijke Overheid” zal plaats hebben en niet meer gebonden zal zijn aan het “oordeel”, maar aan het “voorweten” van de classis. Bij de approbatie (goedkeuring) van het beroep wordt echter aan de Overheid geheel de vrije hand gelaten, terwijl het patronaatrecht wordt gehandhaafd. Zo hadden dus de politieken een wapen meer in handen, om bij de predikantsberoeping hun invloed te doen gelden. 
In art. 4 wordt de examinatie der a.s. dienaren des Woords overgebracht van de kerkenraad naar de Classis en in aansluiting aan art. 49 onder toezicht gesteld van de deputaten, van de synode.
Art. 46 stelt de kerkvisitatie, die voorheen vaak werd nagelaten uit vrees voor een hiërarchisch inkruipsel, nu voor alle kerken verplichtend en geeft een juiste beschrijving van haar taak.
Art. 58 verplicht de predikanten bij het dopen de formulieren, door de synode vastgesteld, te gebruiken. Deze bepaling dankt haar bestaan aan de hevige strijd, gevoerd over het woordje “hier” in de tweede doopvraag.
Art. 67 verordent de Nieuwjaarsdag en de Hemelvaartsdag in alle kerken in te voeren. Oorspronkelijk waren de Gereformeerden tegen de “feestdagen”. Alle besluiten van de kerken op het stuk van de feestdagen zijn dan ook concessies geweest, aan de Overheid gedaan. Om de onnutte en schadelijke lediggang tegen te gaan, werd deze zoveel mogelijk door predikaties in een heilige en profijtelijke oefening omgezet.
Art. 69 toont, dat men ook in die dagen een gezangen-kwestie had. Behalve de psalmen Davids worden in dit artikel zes gezangen goedgekeurd (omdat uit de H. Schrift “bij een getogen”); het gebed “voor de predikatie” wordt in de vrijheid van de kerken gelaten, terwijl alle andere liederen (dus ook de avondzang! van het kerkelijk, gebruik worden buitengesloten. In Drente zong men in de kerken enige niet officieel erkende gezangen, terwijl ook de Remonstranten een gezangenbundel hadden uitgegeven. Vandaar dat de vraag moest opkomen naar eenparigheid in het kerkelijk lied. 

 

Aan het einde van de synode zijn alle veranderingen, door de Dordtse Kerkvergadering in de K.O. aangebracht, nog eens opgelezen en toen goedgekeurd. Tevens bracht ze nog enige wijzigingen in de K.O. aan. Zo werden in art 55 de woorden: “der respectieve classes” ingevoegd.
Ook benoemde de synode een commissie, die de redactie der gehele K.O. op zich nemen zou, opdat ze aldus aan de Generale Staten ter goedkeuring kon worden aangeboden. Deze redactie liet echter veel te wensen over en is zelfs op sommige punten in strijd met de besluiten van de Dordtse Synode.
Wat de goedkeuring door de Generale Staten aangaat, hiervan is niets gekomen. Wel ontvingen de Staten-Generaal 40 exemplaren van de D.K.O., (3 juni 1619), maar al spoedig bleek, dat Friesland ze niet wilde aannemen. Toen ook de Zeeuwse Staten tegen de aanneming bezwaar maakten en eveneens in Holland de goedkeuring van de D.K.O. schipbreuk leed, ging de zaak bij de Generale Staten van zelf de doofpot in.
De in de gravamina uitgesproken wensen zijn dus niet in vervulling gegaan. Noch de Staten noch de Kerken waren over de D.K.O. voldaan; vandaar dat in de praktijk vele bepalingen niet werden nageleefd. Voetius ried zelfs aan die artikelen, waarin grote concessies aan de Overheid waren gedaan, niet in te voeren, daar de Overheid de gevraagde en gehoopte approbatie niet had geschonken.
Op enkele besluiten van de Dordtse Synode wensen wij hier nog te wijzen: Gehandeld is ook over het patronaat-recht, feitelijk een overblijfsel uit de Roomse kerk. De Zuid-Hollandse kerken drongen dan ook op wegneming van dit recht aan. Van meet af was het de Calvinisten een aanstoot geweest, dat enkele (veelal politieke) personen het recht hadden om opengevallen predikantsplaatsen met mannen van hun richting te bezetten. Dat de Dordtse Synode dit patronaat-recht “ongekrenkt” liet, was alleen te wijten aan de vrees, dat de K.O. anders niet zou worden goedgekeurd. 
Wel sprak de synode uit, dat heel dit recht tegen Gods Woord was. Ook werd dit recht aan behoorlijke “limieten” gebonden: de patronen van een kerk mochten nimmer met een predikant zó over het traktement spreken, alsof zij hem huurden; zij moesten steeds een persoon voordragen, die gezond was in de leer en onbesproken in de wandel en met zulke gaven was versierd, dat hij ook aan de gemeente aangenaam kon zijn; nooit mocht de kerken een persoon worden opgedrongen; de aangewezene moest behoorlijk in de Classis worden geëxamineerd en in de dienst bevestigd; de patronen mochten niemand zonder oordeel van de Classis of synode uit de dienst ontzetten.
Mede door handhaving van dit patronaat-recht is een donkere schaduw op de Dordtse Synode geworpen. 

 

Aangaande de erkenning van de ketterdoop werd het objectieve standpunt bewaard, reeds op de synode van Middelburg in 1581 door de kerken aanvaard. Bij de rondlopende priesters was het immers niet de vraag, of zij naar onze kerkrechtelijke beschouwing nog een roeping hadden, maar of de Roomse Kerk hun nog een roeping toekende. Bij de wederdopers was het niet de vraag, of enkele personen onder hen de Drieëenheid loochenden, maar of zij als kerkelijke gemeenschap dit deden. En wat de afgezette predikanten aanging, hing alles af van de vraag, of zij daarna weer een roeping hadden ontvangen, zij het dan ook in een scheurkerk. Op dien grond oordeelde de synode, dat de doop ook van rondlopende priesters, wederdopers en geëxcommuniceerde predikanten behoorde erkend te worden, mits vaststond, dat “de forme en substantieele dingen des doops”, waarmee bedoeld werd het dopen met water en in de naam des Drieëenigen Gods, bewaard waren.

 

Het trouwen van een gedoopte met een ongedoopte in de kerk, werd ontraden, daar de ongedoopte door de verwerping van de doop niet kan gerekend worden tot het verbond Gods te behoren en zulk een trouw voor de gemeente een grote lastering zou zijn. Ook achtte de synode het niet betamelijk huwelijken, aangegaan met geëxcommuniceerden en die van de Gereformeerde Kerk geheel vervreemd waren, met de plechtige zegen openlijk in de Gereformeerde Kerken te bevestigen.

 

Over de sabbatsviering (vooral in Zeeland heerste onder Puriteinse invloed een strenge opvatting van de sabbat) waren op de Dordtse Synode de volgende regels ontworpen:

 

  1. In het vierde gebod van de Goddelijke wet is iets ceremonieels (schaduwachtigs) en iets moreels (zedelijks).
  2. Ceremonieel is geweest de rust van de zeven de dag na de schepping, en de strenge onderhouding van dien dag, die aan het Joodse volk bijzonder was voorgeschreven.
  3. Moreel is geweest, dat een zekere en gezette dag de dienst van God zij toegekend, en zoveel rust, als tot de godsdienst en zijn heilige meditatie noodzakelijk is.
  4. Daar de sabbat der Joden is afgeschaft, moeten de Christenen de zondag op plechtige wijze heiligen.
  5. Deze dag is sinds de Apostelen in de oude Katholieke Kerk altijd onderhouden geweest.
  6. Deze dag moet dus aan de godsdienst worden toegewijd, opdat men daarop moet rusten van allen slaafse arbeid (uitgezonderd dien, dien de liefde en de tegenwoordige noodzakelijkheid vereisen), alsook van zulke uitspanningen, die de dienst van God verhinderen.

 

Nu hebben we aan deze regels niet het karakter van een synodale beslissing te geven, wat met de historie in strijd zou zijn. Ook hebben zij de partijen niet kunnen verzoenen en de strijd kunnen voorkomen. Ze zijn dan ook veel te halfslachtig, bewandelen een middenweg en bevredigen feitelijk niemand.

 

Verder werden ondertekeningsformulieren voor de predikanten, voor de professoren en de regenten van de colleges, voor rectoren en schoolmeesters, voor ouderlingen en diakenen, zelfs voor ziekentroosters vastgesteld. 
Voor de Generale Staten werd een libellus supplex (smeekschrift) opgesteld, waarin tal van zaken de heren Politieken ter ernstige behartiging werden voorgelegd. 

 

Genoeg: De Dordtse Synode heeft, voor zover zij vrij was in haar bewegingen, menig besluit genomen, dat blijvende waarde had en zal houden voor het Gereformeerd kerkelijk leven. Helaas, dat politieke commissarissen steeds zulk een dwang op de synode hebben uitgeoefend!
Niettemin zal de Dordtse Synode blijven het belangrijkste feit uit de historie van onze Gereformeerde Kerken. In de rij van haar zusters neemt zij de eerste plaats in. God heeft door deze synode Zijn kerken in deze landen rijk gezegend.
 

 

 


Voetnoten:

[1] De tekst van de catechismus is aan geen herziening onderworpen, hoewel ook dit geen overbodig werk zou geweest zijn.