OM DE FUNDAMENTEN
P. Jongeling
De actualiteit van Dordrecht
Het jaar 1968 was een jaar van vele herdenkingen. Telkens weer werden we door de vinger der historie aangeraakt en gewezen op nationale en kerkelijke gebeurtenissen van grote betekenis: de slag bij Heiligerlee als begin van de Tachtigjarige Oorlog in 1568, het ontstaan van ons Wilhelmus in hetzelfde jaar of kort daarop, het einde van de Eerste Wereldoorlog en de staatsgreep van Troelstra in 1918, het convent van Wezel en ook de synode van Dordrecht.
De meeste hierboven genoemde gebeurtenissen hebben in de Nederlandse pers wel een zekere aandacht gekregen. Alleen met het convent van Wezel was dit nauwelijks het geval. Zo’n kerkelijk gereformeerd zaakje, dat interesseert het grote publiek niet erg, zelfs het grote christelijke publiek niet.
En de synode van Dordrecht die toch - dat moet ieder erkennen - voor onze staatkundige en kerkelijke historie van zeer grote betekenis is geweest?
Voor zover er door de publiciteitsmedia aandacht aan werd besteed, was het in misprijzende zin.
Deze al zo ver achter ons liggende synode is door de eeuwen heen een soort sjibbolet geweest waaraan gereformeerden en ongereformeerden, calvinisten en libertijnen, trouwe belijders en openlijke of heimelijke bestrijders van de belijdenis elkaar herkenden. Zo is het vandaag nóg. Nog steeds staan in de kerkelijke strijd Arminius en Gomarus, Uytenbogaert en Trigland tegenover elkaar; zijn in de politieke worsteling Maurits en Van Oldenbameveldt eikaars tegenstanders. Hun namen zijn hier symbolen voor richtingen in het kerkelijke en politieke leven, die elkaar principieel elke voet grond betwisten.
Geen kerkelijk belijdenisgeschrift is zó scherp bestreden als de Dordtse Leerregels. Dat behoeft niet te verbazen, want in dit geschrift gaat het vooral om de vrijmacht van God en de volslagen onmacht en onwil van de gevallen mens. Niet alleen de predestinatie is in het geding, maar ook zaken als de “gemene gratie”, het “licht der natuur” en dergelijke. De Dordtse Leerregels trekken niet alleen in kerkelijk-dogmatisch opzicht de lijnen scherp, zij graven ook de grond onder de voeten weg van degenen die de grenzen tussen christelijke en niet-christelijke politiek, tussen christendom en humanisme geheel of gedeeltelijk willen uitwissen. Daarom zijn ze voor honderdduizenden een steen des aanstoots.
In de zeventiende eeuw waren het juist de aanzienlijken, de machtige regenten en een deel van de intellectuelen die in Holland het remonstrantisme waren bijgevallen, omdat zij vanouds meer uit de gedachten van Erasmus, Coornhert en andere sterk humanistisch beïnvloede denkers hadden geleefd dan uit de schriftuurlijk gereformeerde belijdenis. Welnu, deze mensen braken in 1619 niet met de Kerk. Zij conformeerden zich ogenschijnlijk, maar in hun hart bleven ze dezelfde. Reeds onder Frederik Hendrik, die zelf niet geheel vrij was van sympathie voor de remonstranten, nam hun invloed weer aanmerkelijk toe.
De in de politiek, de wetenschap en de handel zo machtige libertijnen of staatsgezinden noemden zich “Voedsterheren der Kerk” en probeerden ook daar de eerste viool te spelen; wat bij het weer ingetreden verval in de Kerk maar al te goed gelukte.
We hebben vroeger al wel eens beschreven, hoe dit proces verliep in de twee eeuwen na Dordrecht, hoe de leer der Kerk steeds verder werd uitgehold. Groen van Prinsterer vat in zijn ‘Handboek’ de gevolgen in één zin samen: “De Godheid des Heeren werd Goddelijkheid; de erfzonde zedelijk bederf; de verdorvenheid en onmacht zwakheid en gebrek; Gods toorn een heilig ongenoegen; de wedergeboorte zedelijke verbetering; de heiligmaking Deugdbetrachting; de ingeving der Heilige Schrift een hoog verlicht zijn van profeten en apostelen”.[1]
Bij deze ontwikkeling waren de Dordtse Leerregels een lastige sta-in-de- weg. Geen wonder dat men er weldra niets meer van wilde weten. In 1816 verscheen te Groningen een geschrift van Mr. H.W. Hoving: “Christendom en Hervorming vergeleken met den Protestantschen Kerkstaat in de Nederlanden”. De schrijver roept daarin uit; [2] “Blijft weg met uw leer van drieëenheid”. De belijdenisgeschriften noemt hij “allerellendigste formulieren”. Van de Heidelbergse Catechismus heet het: “Dat is een oud schoolboek, hetwelk zich noch door stijl, noch door inhoud meer aanbeveelt”. Maar het ergst krijgen de Dordtse Leerregels er van langs.
Koning Willem I is juist in dat jaar door de aan de Hervormde kerk opgedrongen nieuwe organisatie hoofd van de kerk geworden. Dringend en vleiend verzoekt en smeekt de heer Hoving de koning “deze Dordrechtse kluisters te verbreken”.
Twee jaar later was het twee eeuwen geleden dat de synode van Dordrecht werd geopend. Van enige herdenking wilde de Hervormde Synode - het permanente, door de staat gecreëerde nieuwe bestuurslichaam - volstrekt niets weten. Het kwam niet te pas, zo werd gezegd, om in deze dagen, waarin men de broederliefde en vereniging der Protestanten behartigde, oude twisten op te halen, en aan de kerkelijke vergadering, die ze zo streng beoordeeld had, met lof te gedenken.
Toen was het de oude dominee Nicolaas Schotsman die in 1819 twee leerredenen uitgaf onder de titel: “Eerezuil ter gedachtenis van de voor tweehonderd jaar te Dordrecht gehouden Nationale Synode, opgericht door Nicolaas Schotsman”.
Deze moedige man is, voor zover wij weten, de enige geweest die zoiets heeft gedaan. Hij is er door verdraagzaam Nederland dan ook om gehoond en gesmaad als geen ander. Zijn Eerezuil, zo beet men hem toe, was een eeuwigdurende schandzuil voor hem zelf. Maar zijn daad bleef niet zonder gezegende gevolgen. Er kwam weldra een tweede druk van het boekje - er was bij het eenvoudige volk dat nog aan de gereformeerde belijdenis vasthield veel vraag naar - ditmaal voorzien van een voorrede van de hand van Bilderdijk die Schotsmans bestrijders krachtig van antwoord diende.
Toen weinige jaren later dominee Hendrik de Cock door de HEERE werd geleid naar de volle waarheid van Schrift en belijdenis was een van zijn eerste reformatorische daden de uitgave van de Dordtse Leerregels, het vergeten belijdenisgeschrift der Kerk. In zijn uitvoerige briefwisseling met prof. dr. Hofstede de Groot staan de meningen het scherpst tegenover elkaar als het gaat over dit Formulier van Enigheid. Hofstede de Groot wil er niets van weten en schrijft openlijk, dat de Dordtse Canones, de leer die te Dordrecht is vastgesteld, niet is de leer der Hervormde Kerk, maar van de “Nederlandsche Hervormde Contra-remonstrantsche Kerk” ... [3]
“Weg met Dordrecht!” Die roep heeft telkens weer geklonken in onze historie, en dan wisten gereformeerde belijders, uit welke hoek de wind waaide, ook als degenen die deze kreet aanhieven zichzelf mogelijk gereformeerd noemden. Dat deed Hofstede de Groot trouwens ook.
Er is niets nieuws onder de zon. Wie het bovenstaande heeft gelezen, zal er in vele opzichten onze eigen tijd in herkend hebben. Om die wezensgelijkheid te illustreren behoeven we slechts te verwijzen naar een artikel in “Contact”, getiteld “Het verdorde Dordt”, [4] dat zelfs voor genoemd orgaan nog een dieptepunt betekende, maar dat anderzijds de duidelijkheid stellig bevorderde.
Juist die niet aflatende hoon en bestrijding zijn een aanwijzing, hoe actueel nog steeds de strijdvragen zijn die in Dordrecht een gereformeerd antwoord kregen. En zoals er door de eeuwen heen mensen waren voor wie de Canones een ergernis en een dwaasheid waren, zo zijn er door Gods genade vele anderen geweest die er God voor gedankt hebben. Die dankbaarheid willen ook wij graag betonen. Het is een van de redenen waarom we iets willen vertellen over de zware strijd die in het begin van de zeventiende eeuw werd gevoerd om de grondslagen van kerk en staat, en over de beslissingen die toen zijn gevallen.
Een oud lied
In een “Open Brief” die op de Gereformeerde Kerken werd afgevuurd - wij bedoelen ditmaal het door achttien vrijgemaakte intellectuelen ondertekende “.Appèl tot kerkelijke verzoening” - wordt gesteld dat de generale synodes van de vrijgemaakte kerken hebben geweigerd samen te spreken met de synodaal gereformeerde kerken en dat daaruit spreekt “een algemene geest van wantrouwen en onverzoenlijkheid jegens de synodaal gereformeerden, welke geest wij met een christelijke levenshouding radicaal in strijd achten”.
In hetzelfde nummer van “Woord en Wereld” waarin zij hun Appèl publiceren, werden de ondertekenaars vanwege deze uitspraak op de vingers getikt door een andere vrijgemaakte, die het stuk niet ondertekende, drs. T. Jongsma. Hij tekende niet omdat hij het Appèl ziet als een lapmiddel. Het stuk is hem nog te voorzichtig, houdt te veel slagen om de arm. Vrijgemaakten die kerkelijke verzoening willen, zullen volgens hem “allen op een royale manier de synodale kerk in moeten, wetend wat ze beginnen. We hebben er niets aan als ze meteen in de verontruste hoek gaan zitten”.
Met betrekking tot het hierboven geciteerde zinnetje merkt hij op: “Het spreken over “een geest van wantrouwen” kan gemakkelijk voorbij gaan aan de werkelijke kloof. Men denkt wezenlijk anders en dat zou in de formulering duidelijker uit kunnen komen. Men denkt echt verschillend over “Schrift en Belijdenis”.
De vrijgemaakte kerk wil een soort “absolute gereformeerdheid”, terwijl in de synodaal-gereformeerde kerk het inzicht begint te dagen, dat men in deze tijd niet meer in de historische zin gereformeerd kan zijn als men nog christelijk wil blijven. We moeten daar geen doekjes om winden; de mensen moeten zelf kiezen op de kernpunten”. Aldus drs. Jongsma, wiens bijdrage uit een oogpunt van duidelijkheid zeker te waarderen valt. Wij weten zo tenminste precies waar we aan toe zijn. Er moet inderdaad worden gekozen op kernpunten.
Overigens is de door drs. Jongsma geponeerde stelling - hij is het immers kennelijk ééns met het inzicht dat “in de synodale kerken begint te dagen” - bepaald niet nieuw. Ook in het verleden zijn er steeds weer mensen geweest die betoogden dat het “in deze tijd” niet meer mogelijk was, in historische zin gereformeerd te zijn als men nog christelijk wilde blijven.
Het is precies dezelfde argumentatie die we vinden bij de grote tegenstander van de Afscheiding, Hofstede de Groot, de vader van de zgn. Groninger richting.
Als ds. H. de Cock het in hun onderlinge briefwisseling krachtig en geargumenteerd opneemt voor de gereformeerde leer, dan is het laatste en beslissende woord van De Groot dit: “Dat is het, wat mij zoo bedroeft in uw denkbeelden; zij lopen niet tegen deze of die uitspraak in het N.V., (De Groot bedoelt hiermee het Nieuwe Testament), in, maar tegen het gehele N.V.; niet tegen deze of die letter, maar tegen den ganschen liefderijken geest des Christendoms. Dit miskent gij in zijnen innerlijken geest: de Apostelen en Jezus Christus zijn niet uwe Meesters: maar Calvijn en Augustinus: het is hunne leer, die gij voorstaat, en met de letter van het N.V. bekleedt, terwijl gij den Heiligen Geest van God, die daarin tot ons spreekt, niet verstaat.
Maar wilt gij een leerling van deze menschen blijven en menschenvonden prediken, welnu, rigt dan eene menschelijke kerk op, een Calvinistische, Dordsche, of hoe gij haar heeten wilt: maar verlaat de Goddelijke kerk van Jezus Christus die u verboden heeft, menschen te volgen, al waren zij ook nog geleerder en vromer dan Augustinus en Calvijn waarlijk geweest zijn”. [5]
Men ziet, hier wordt in vroom klinkende woorden precies hetzelfde gezegd: Wie “in deze tijd” waarlijk christelijk wil zijn, moet het historisch gereformeerde loslaten. Want dat gereformeerde is eng, koud, hard, liefdeloos, dor en het öngereformeerde is mild, liefdevol, breed, verdraagzaam ... behalve dan natuurlijk als het tegen de gereformeerden gaat, maar die maken het er nu eenmaal naar, doordat ze aan de oude opvattingen vasthouden. . .
We hebben Hofstede de Groot geciteerd. Wij hadden ook anderen kunnen aanhalen, uit andere tijdvakken, want dit lied is steeds weer gezongen. En soms werd bij het lied nog een tweede stem gecomponeerd, die dan beweerde dat dit historisch gereformeerde óók nog een insluipsel is, dat oorspronkelijk wezensvreemd was aan de Nederlandse reformatie.
Tot op vandaag toe kan men in geschiedenisboeken soms de voorstelling aantreffen dat de Nederlandse Gereformeerde Kerken oorspronkelijk in de zestiende eeuw een stempel zouden hebben vertoond dat belangrijk van het calvinistische patroon afweek. Zij zouden “milder”, “breder”, “verdraagzamer” zijn geweest. Eerst later zou het strakke calvinisme dit echt Nederlandse stempel hebben overwoekerd en misvormd.
Deze voorstelling van zaken is ontstaan uit de wens om achteraf de remonstranten en andere niet-gereformeerden een stamboom te verschaffen welke hèn ogenschijnlijk tot de eigenlijke, oorspronkelijke “Nederlandse gereformeerden” zou maken. Historisch is deze hypothese echter niet houdbaar. Al vanaf 1550 hebben de tot reformatie gekomen kerken in de Nederlanden een duidelijk calvinistisch stempel gehad. Dit betekende uiteraard niet dat elke gereformeerde het op elk onderdeel precies met Calvijn eens was, maar geschriften als de Heidelbergse Catechismus en de 37 Artikelen van De Brés spraken toch uit, wat het gemeenschappelijk geloof was. Zij werden door de gereformeerden dan ook weldra algemeen aanvaard als belijdenisgeschriften der kerken.
Gaat men op zoek naar de geestelijke vaders van de latere remonstranten, dan komt men niet terecht bij de 16-eeuwse gereformeerden, maar bij mensen die buiten de Gereformeerde Kerken stonden of die, waar zij er zich met hun leringen hadden ingedrongen, er duidelijke tegenspraak ondervonden.
Erasmus, de grote geleerde, die nimmer met de Reformatie is meegegaan, maar officieel rooms bleef en verder een soort “bijbels humanisme” voorstond, kan men als zulk een voorloper aanmerken. In nog sterkere mate geldt dit van Dirck Volckertszoon Coornhert, die noch rooms noch gereformeerd was. Hij was een verbitterde tegenstander van Calvijn en diens leerlingen, tolk van de libertijnen en een ijveraar voor christendom boven geloofsverdeeldheid.
Ook onder de predikanten vond men zulke wegbereiders. Merkwaardigerwijs waren dit meestal mensen die eerst pastoor in de roomse kerk waren geweest en op een bepaald moment met de Reformatie waren meegegaan om voortaan als “dominee” op te treden. Sommige van deze pastoors konden niet los komen van de pelagiaanse leer van de vrije wil en aanverwante dwalingen. Dit gold bijvoorbeeld van Johannes Anastasius Veluanus, die in Gelderland veel invloed had, van pastoor Hubert Duifhuis te Utrecht, en van Caspar Janszoon Coolhaas, die in Leiden veel beroering veroorzaakte en ten slotte als predikant werd afgezet. En zo zouden er nog wel enkelen meer te noemen zijn.
Deze lieden, die voor een deel in en voor een deel naast de kerk leefden en er soms heel wonderlijke opvattingen op na hielden - zo wilde Duifhuis in zijn Utrechtse parochie niets weten van belijdenis en tucht en ook niet van ouderlingen en diakenen, de man was een echte dominocraat - genoot de bescherming van de burgerlijke overheid.
Dat was zo vreemd niet. De voorname heren die de vroedschappen en in Holland en Utrecht ook de Staten beheersten, waren meestal meer libertijns dan gereformeerd van opvatting. Zij waren, evenals Coornhert en Duifhuis, voorstanders van een brede volkskerk die alle niet-roomsen moest omvatten en die daarom in haar belijdenis vooral niet te belijnd moest zijn. Kerkelijke eenheid achtten ook zij een onwaardeerbare steun in de zware strijd tegen Spanje, maar zij wilden deze eenheid bewaren door het met de schriftuurlijke waarheid, de waarachtige en volkomen leer der zaligheid wat minder nauw te nemen. En dat kon natuurlijk alleen wanneer de burgerlijke overheid de kerk voldoende in de hand had! Niet de kerkenraden moesten het tenslotte voor het zeggen hebben, maar de vroedschappen en de Staten.
Zo was het ook inderdaad in de praktijk.
De gereformeerden, hoewel ze die praktijk niet konden veranderen, keerden zich toch wel tegen dergelijke gevaarlijke theorieën van kerkregering. Maar het waren juist predikanten die in meerdere of mindere mate van de gereformeerde belijdenis afweken, welke de burgerlijke overheden, (de ’politieken’ zoals ze vaak genoemd werden) in dezen bijvielen. Ook al uit eigenbelang, omdat zij wisten dat gereformeerde kerkenraden en synoden hun duidelijk afwijkende leringen niet zouden dulden, terwijl zij van de burgerlijke overheden, vooral in Holland en Utrecht, bescherming konden verwachten.
Hoewel er dus, zoals uit het bovenstaande kan blijken, al wel enkele, ‘Arminianen’ waren, vóór het optreden van Arminius, kan men toch zeggen dat eerst door zijn arbeid en door de controversen welke rondom zijn leringen ontstonden, een partij of richting zich in de kerken constitueerde, die afweek van de belijdenis. En het heeft door de houding van de Landsadvocaat, Van Oldenbarneveldt, en vele andere plaatselijke en gewestelijke overheden maar weinig gescheeld of deze ongereformeerde stroming had op illegale wijze definitief de macht in handen gekregen.
Wij oordelen niet over bedoelingen van mensen. Kwade opzet behoeft niet aanwezig te zijn. Maar dit staat vast: wanneer Arminianen en Libertijnen tijdens het Twaalfjarig Bestand in hun greep naar de macht waren geslaagd, zonder dat daartegen profetisch verzet was gerezen, dan zou zulks de ondergang van kerk en staat tot gevolg hebben gehad.
Dat heeft een man als de predikant-geschiedschrijver Triglandt begrepen. Dat heeft de edele Willem Lodewijk van Nassau telkens weer tegenover Maurits op het hoogst betuigd. Dat heeft Prins Maurits op het kritieke moment zelf beseft en het heeft hem de kracht gegeven tot een ingrijpen waarbij ook zijn eigen positie op het spel kwam. Dat hebben de Staten- Generaal na afloop van de Dordtse Synode geschreven in een brief “aan alle Koningen, Prinsen enz.”. Dat heeft Groen van Prinsterer beleden en met bewijzen gestaafd, nadat hij de archieven van het Oranjehuis had doorgeplozen.
Dat zullen ook wij staande houden. ‘Dordrecht’ heeft tot behoud gestrekt, is tot grote zegen geweest, omdat het vasthield aan het ‘historisch gereformeerde’, wijl het naar de Schrift was. Dat willen wij dankbaar erkennen en herdenken.
Het leven van Arminius
Jacob Harmenz die later zijn naam verlatijnste tot Jacobus Arminius, werd op 10 oktober 1560 te Oudewater geboren. Zijn vader, die messenmaker was, stierf al vroeg. Toen ontfermde de hervormd geworden pastoor, Theodorus Aemilius, zich over de kleine Jacob en zorgde voor hem tot het kind 14 jaar was. Daarna nam de beroemde mathematicus Rudolf Snellius, eveneens geboren in Oudewater, hem mee naar Marburg, waar Snellius hoogleraar was. Korte tijd later echter evenwel vernam Snellius dat Oudewater door de Spanjaarden was geplunderd en de bevolking uitgemoord. Samen met zijn pleegkind ging hij naar het stadje dat inderdaad geheel verbrand en vernield was. Arminius’ moeder, zijn broer, zijn zuster en vele andere familieleden waren vermoord.
Kort daarna werd Arminius opgenomen in het gezin van een Rotterdams predikant en in oktober 1576 werd hij student aan de Leidse universiteit. In 1578 werd Snellius aan deze universiteit benoemd tot lector. Hij bracht de jonge student in aanraking met de filosofie van Petrus Ramus en legde daarmee in feite de kiem voor Arminius’ dwalingen.
Later ging de jongeman naar Genève waar hij onder leiding van Beza studeerde. Wegens zijn propaganda voor de Ramistische filosofie moest hij hier na enige tijd vertrekken. Hij voltooide zijn studiën te Bazel, maakte nog een reis naar Italië en werd in 1588 predikant in de Gereformeerde Kerk van Amsterdam. Geruchten van onrechtzinnigheid waren hem al vooraf gegaan, maar door zijn welsprekendheid en vriendelijke omgang won hij velen voor zich.
Coornhert, de grote vijand van al wat gereformeerd was, had zich toen juist in Gouda gevestigd. Nog steeds voerde hij scherpe polemiek tegen de gereformeerde leer. Hij bestreed de predestinatie, leerde tegenover de zichtbare kerk de onzichtbare, keerde zich tegen de Heidelbergse Catechismus en trok ook scherp van leer tegen de opvattingen van Beza, die te Genève Calvijn was opgevolgd.
Deze begaafde ketter was juist door zijn belezenheid en de vaardigheid van zijn pen een gevaarlijk tegenstander. De gereformeerden te Amsterdam verzochten toen Arminius, die immers bij Beza gestudeerd had, een verdediging te schrijven van de gereformeerde leer, zoals deze te Genève werd voorgestaan. Arminius beloofde het wel, maar er kwam weinig van terecht. Aan zijn vriend Uytenbogaart vertelde hij toen al in vertrouwen, het met de calvinistische predestinatieleer niet eens te zijn. Ook uit zijn preken over de brief aan de Romeinen kwam dit laatste al spoedig aan het licht. De beroemde Amsterdamse predikant en geograaf Petrus Plancius kwam tegen hem in het geweer, maar Arminius retireerde en verklaarde dat hij de belijdenisgeschriften volledig aanvaardde.
In 1602 werd bij benoemd tot hoogleraar te Leiden. De kerkenraad van Amsterdam was er niet gerust op. Arminius zou nu mede de aanstaande predikanten moeten opleiden, maar zijn onderwijs zou niet onder rechtstreeks toezicht van de kerk staan, maar van de burgerlijke overheid. En de ‘politieken’ die te Leiden de lakens uitdeelden, waren voor ‘ruimheid’. Zij hadden niet zonder reden Arminius, wiens rechtzinnigheid nog steeds niet geheel onverdacht was, voor het professoraat uitgekozen. Hij moest dienen als tegenhanger van Gomarus, die de heren te ‘hard’ vonden!
Daarom wilde de kerkenraad van Amsterdam Arminius niet laten gaan, voor hij zich in een samenspreking van alle vermoedens van onrechtzinnigheid zou hebben gezuiverd. Aan die samenspreking nam, in tegenwoordigheid van kerkelijke deputaten, de curatoren van de universiteit en afgevaardigden van de Staten, vooral Gomarus deel. Het resultaat was, dat Gomarus en de vertegenwoordigers der kerken zich ‘enigszins’ voldaan verklaarden en dat Arminius beloofde geen afwijkende gevoelens te zullen verkondigen. Nogmaals betuigde hij zijn trouw aan de belijdenis.
Die trouw was in werkelijkheid niet aanwezig, en zijn belofte, heeft Arminius niet gehouden. Te Leiden, waar hij zijn gang kon gaan, druppelde hij het gif van onrechtzinnige leringen er bij de studenten in. Niet alleen op het punt van verkiezing en verwerping week Arminius van de belijdenis af, maar ook op tal van andere punten die daar onlosmakelijk mee samenhangen: de aard en betekenis van de zondeval, de vrije of niet-vrije wil van de mens, de ‘gemene gratie’, en dergelijke. Overigens moet erkend worden dat sommige van de latere remonstrantse dwalingen nog maar in beginsel door hem werden geleerd. Verschillende van zijn volgelingen hebben er later de consequenties uit getrokken.
Arminius zorgde er wel voor, zich niet te veel bloot te geven. Hij onthield zich, behalve in één geval, van publicaties en verbood ook zijn studenten, zijn collegedictaten publiek te maken. Maar op de kerkelijke examens merkten de afgevaardigden der kerken al gauw dat het mis was met de rechtzinnigheid van vele kandidaten die door Arminius waren onderwezen! De bezorgdheid groeide steeds meer. Waar moest het heengaan met de kerken, wanneer de beroemde Leidse universiteit een kweekplaats van onrechtzinnigheid dreigde te worden! Verschillende kerken en classes kwamen met de eis dat Arminius en alle andere professoren zich openlijk zouden uitspreken, zodat men wist waar men aan toe was. De curatoren en de Leidse magistraten wilden hier echter niet van weten. De synode van Noord- en Zuid-Holland zond afgevaardigden naar Arminius om met hem over zijn afwijkende mening te spreken. Hij weigerde die afgevaardigden te ontvangen. De zaak zat aan alle kanten vast.
Ten slotte kwam de kwestie zelfs in de Staten-Generaal. Verzocht werd om bijeenroeping van een Nationale Synode, een vergadering van afgevaardigden der kerken uit alle zeven gewesten, om de leergeschillen te onderzoeken en uitspraak te doen. De Staten-Generaal waren hiertoe bereid, maar Holland en Zeeland gaven hun bewilliging slechts onder conditie dat eerst een voorbereidende samenkomst zou worden gehouden en dat de komende synode revisie van de belijdenis op haar agenda zou zetten! Dit laatste was het verlangen van Arminianen en libertijnen. De gereformeerden daarentegen hielden vol dat revisie van de belijdenis niet aan de orde kon komen, eer uit de Schrift was bewezen dat zij op enig punt niet met Gods Woord overeenstemde. Dit verlangen naar revisie van de belijdenis, en zelfs naar een voorlopige terzijdestelling van de Formulieren, bewees echter wel, dat Arminius en zijn geestverwanten heel goed beseften dat hun opvattingen in strijd waren met de leer der kerk!
In 1607 vond te Den Haag voor de Hoge Raad een dispuut plaats tussen Arminius en Gomarus, in het bijzijn van vier predikanten. Arminius, die het eerst het woord voerde, deed het voorkomen alsof er eigenlijk niets aan de hand was en alle tegen hem ingebrachte beschuldigingen laster waren. Hij beweerde, geen onrechtzinnige leringen te verkondigen. Wel had hij enkele bezwaren tegen de belijdenis, maar die zou hij wel aan de orde stellen wanneer er een Nationale Synode kwam voor revisie van de Formulieren.
Gomarus haalde academische stellingen aan van zijn collega, waarin de onrechtzinnigheid van Arminius naar voren trad, maar deze draaide zich er uit. Oldenbarneveldt die ook aanwezig was, constateerde daarna, dat de geschilpunten slechts onbelangrijk waren.
Toen stond Gomarus op en verklaarde plechtig dat hij met het gevoelen van Arminius niet voor Gods rechterstoel zou durven verschijnen. Hij waarschuwde ook met kracht, dat waarachtige trouw aan de belijdenis niet enkel een zaak van het welzijn der kerk was, maar ook van de gehele staat.
De hoge heren lieten zich door Gomarus niet gezeggen, maar toen dit woord bij het gewone volk bekend werd, maakte het diepe indruk.
Twee jaar later stierf Arminius. Lichamelijk was hij niet sterk. De tering had zijn gestel ondermijnd en de twisten zijn krachten verslonden. Hij overleed op 19 oktober 1609. Maar de strijd, die hij zelf had doen ontbranden, duurde voort en zou weldra kerk en staat in vlam zetten.
Remonstranten contra gereformeerden
In het in 1958 bij Oosterbaan en Le Cointre verschenen boek “De schat van Christus’ bruid” schreef ds. H. J. Meijerink een uitnemend hoofdstuk “Uit de geschiedenis van het ontstaan der Dordtse Leerregels”. Daarin merkt hij aangaande Arminius het volgende op:
“Arminius is een figuur van enorme historische betekenis geweest. Toen hij optrad, was het calvinisme de levende kracht van het uit Spanjes macht verloste volk van Nederland. O zeker, het aantal calvinisten was maar klein in de Verenigde provinciën. Nauwelijks een tiende deel der bevolking. Een groot deel was nog rooms of totaal onkerkelijk, en onder die ‘gereformeerden’ nog zo velen, vooral in de kringen der regenten, die als bewonderaars van Erasmus en Coornhert nog sympathiseerden met de papisten. Maar de kracht van ons volk lag toch onmiskenbaar in het calvinistisch belijdende volksdeel. En het is de angstwekkende betekenis van Arminius geweest, dat hij het sein gegeven heeft tot verzamelen van alle anti-calvinisten in een groepering van algemeen-christelijk humanisme, die straks met behulp van een ‘christelijke’ overheid een greep naar de macht zou doen in de nationaal-gereformeerde kerk.
“Ten ware de Heere, die bij ons geweest is, zegge nu Israël. . .” (Ps. 124)”
Hier wordt in enkele scherpe lijnen de betekenis van Arminius raak aangegeven.
Men heeft van hem gezegd, dat hij een zachtzinnig mens was. Hij was het, al ging die zachtzinnigheid gepaard met een zekere sluwheid, die strijd en moeite zocht te ontwijken door zijn eigenlijke bedoelingen te camoufleren.
Men heeft gezegd dat hij volstrekt niet het hoofd van een ‘arminiaanse partij’ begeerde te worden. Dat is best mogelijk. Zijn optreden was nochtans zodanig, dat hij het wel moest worden.
Maar het gaat niet om de mens Arminius, met zijn sympathieke en minder sympathieke eigenschappen. Het gaat om de leer, die hij, tegen de door hem bezworen belijdenis in, heeft uitgedragen in de kerken. Hij heeft giftig zaad uitgestrooid in de akker van ons volksleven.
Na de dood van Arminius werd ds. Johannes Uytenbogaert te Den Haag, de welsprekende hofprediker van Prins Maurits, leider van de arminiaanse partij. Hij was ook degene die op 14 januari 1610 44 geestverwante predikanten bijeenriep om een door hem opgesteld verzoekschrift te bespreken en te ondertekenen. Men neemt wel aan dat deze geheime bijeenkomst is gehouden te Gouda - een zeer remonstrantsgezinde plaats - hoewel anderen volhouden dat het ergens elders moet zijn geweest.
Op die geheime predikantenvergadering van 14 januari 1610 werd een tevoren door Uytenbogaert opgestelde ‘remonstrantie’ besproken, definitief vastgesteld en door alle aanwezigen aanvaard.
Dit stuk bestond uit vijf artikelen. Het was zeer voorzichtig gesteld, omdat de mannen van de arminiaanse richting zich niet bloot wilden geven en de indruk wilden wekken dat zij in wezen toch wel gereformeerd waren. Niettemin bleek bij aandachtige lezing duidelijk dat de remonstranten - zoals ze vanaf die tijd genoemd werden - leerden de algemene verzoening, een verkiezing op grond van een vooruitgezien geloof en de afval der heiligen. Met dit stuk richtten de remonstranten zich niet, zoals men zou verwachten tot de kerken, maar tot de Staten van Holland. Het werd gestuurd naar de landsadvocaat, Johan van Oldenbarneveldt.
Omstreeks diezelfde tijd schreef Uytenbogaert een “Tractaet van ’t ampt en de autoriteyt eener Hoogher Christelicker Overheyt in kerckelicke saecken”. Men heeft dit tractaat wel het zesde artikel van de remonstranten genoemd. Het is een betoog waarin werd uitgesproken dat het oppergezag in kerkelijke zaken toekwam aan de hoge overheid en dat zij alleen over leer, kerkinrichting, prediking, tucht en armverzorging had te beslissen.
Uytenbogaert, die zich eerst vrij laat bij de arminiaanse richting gevoegd had, weersprak hierin radicaal wat hij vroeger in zijn Utrechtse periode had geleerd. Zijn nieuwe opvatting, die gemeengoed was bij de remonstranten, strookte geheel met de inzichten van Oldenbarneveldt en de Staten van Holland, en in het algemeen met die der libertijnse ‘politieken’. De overheid baas over de Kerk! Maar dan natuurlijk de gewestelijke overheid, niet de Staten-Generaal, waarin de libertijnse partij in de minderheid was.
Een paar maanden na de aanbieding van de remonstrantie bepaalden de Staten van Holland dat bij het leerstellige gedeelte van het proponentsexamen, gevoelens die overeen kwamen met de leerstellingen in de vijf artikelen der remonstrantie uitgedrukt, geen oorzaak mochten zijn dat de geëxamineerde werd afgewezen.
Met deze beslissing werd het recht van de kerken en daarmee het gezag van Christus zelf aangerand. De kerken protesteerden en verzochten om een Generale Synode, waar over deze zaken zou worden gehandeld. Maar daar wilden de Staten van Holland niets van weten. Ze erkenden geen soevereiniteit, ook niet van de Staten-Generaal, boven zich. Zij wilden hun aanspraken op opperzeggenschap over de kerken in hun gewest niet laten varen.
Om de zaak bij te leggen, riepen ze een conferentie bijeen van remonstrantse en gereformeerde predikanten. Deze had in 1611 te ’s-Gravenhage plaats. De gereformeerden dienden daar een ‘contra-remonstrantie’ in, waarin zij de beweringen der remonstranten bestreden en weerlegden. Steeds duidelijker bleek dat de verschillen zeer diep gingen en niet te overbruggen waren.
De moeilijkheden duurden voort. In de vacature-Arminius hadden de Staten van Holland Vorstius - hoogleraar te Steinfurt - benoemd. Deze was echter allerminst gereformeerd. De tegen zijn benoeming ingebrachte bezwaren waren zo talrijk en kwamen van zo vele kanten, dat de Staten de nieuwe leraar de raad gaven, zijn ambt vooralsnog niet te aanvaarden. Hij ontving wel zijn traktement maar vestigde zich niet te Leiden, maar in Gouda waar hij in een uitvoerig geschrift zijn ongereformeerde leringen uiteenzette en trachtte te verdedigen. Zijn hoogleraarschap te Leiden heeft hij nooit vervuld.
Gomarus, doodmoe van alle twisten en beroeringen legde eveneens zijn professoraat neer en nam een beroep als predikant aan naar Middelburg. Vandaar ging hij weldra als hoogleraar naar Saumur in Frankrijk, maar toen in 1618 de universiteit van Groningen een beroep op hem deed, werd hij daar professor.
Er waren te Leiden nu twee vacatures. De Staten probeerden de kool en de geit te sparen. De leerstoel van Arminius werd toegewezen aan diens leerling en geestverwant Episcopius; die van Gomarus aan Polyander, een vreedzaam, maar overtuigd gereformeerd man. Natuurlijk bracht dit geen oplossing. Het enige gevolg was dat het studentencorps zich duidelijk splitste in twee groepen: een remonstrantse en een gereformeerde. De leerlingen van Episcopius werden onder bescherming van de ordonnanties der Staten aan de kerken opgedrongen en brachten daar hun ongereformeerde leringen. Steeds meer kwam zo ook het kerkvolk in beroering. Onder de schutse van een instantie welke in de kerk geen zeggenschap mag hebben, maakte de ketterij zich sterk, om zo mogelijk de ware leer te overvleugelen en tot zwijgen te brengen.
Telkens weer, tot vandaag toe, is beweerd, dat de ondertekenaars van de remonstrantie slachtoffers waren van laster en verdachtmaking. Zij werden door die harde gereformeerden in de nood gebracht, terwijl ze zelf overvloeiden van verdraagzaamheid en terecht protesteerden tegen “confessionalisme en kerkelijke dwang” en tegen partij-overheersing.
Maar wat was de werkelijkheid? Dat deze predikanten afweken van de door hen bezworen belijdenis, hoewel ze dit trachtten te verbloemen, en dat zij nu een beroep op de hun welgezinde overheden deden om de kerkelijke tucht krachteloos te maken en de belijdenisschriften terzijde te stellen!
Over laster gesproken: deze mensen en hun geestverwanten hebben in die dagen Holland overstelpt met pamfletten, waarin van het gevoelen van de werkelijk gereformeerden een karikatuur werd gemaakt. Wil men weten wat deze pamfletten en ‘blauwboekjes’, die onder pakkende titels werden uitgegeven, voor lasteringen bevatten, dan leze men de Narede, waarmee de Dordtse Synode de Leerregels heeft besloten.
Daarin wordt verklaard, “dat degenen dewelke zulks het minst betaamde, tegen alle waarheid, liefde en billijkheid hebben gehandeld, die het volk wijs hebben willen maken: dat de leer der Gereformeerde Kerken der prae- destinatie en de aanklevende hoofdstukken, door haar eigen aard en drijving de harten der mensen van alle godvruchtigheid en religie afleidt; dat zij een oorkussen is voor het vlees en de duivel, en een burcht des satans, waaruit dezelve alle mensen lagen legt, het merendeel derzelven verwondt en velen van hen met de pijlen of der wanhoop of der zorgeloosheid dodelijk doorschiet.
Dat dezelve leer God maakt tot een “Auteur” der zonde, onrechtvaardig, een Tiran en Huichelaar, en dat zij niets anders is dan een hernieuwd Stoïcisme, Manicheïsme, Libertijnschap en Turkendom. Dat dezelve de mensen vleselijk zorgeloos maakt, als hen daardoor wijsmakende dat het de uitverkorenen niet kan hinderen aan hun zaligheid hoe zij leven en daarom allerlei schelmstukken onbekommerd mogen bedrijven. Dat het degenen die verworpen zijn, ter zaligheid niet kan baten, al ware het dat zij, al de werken der heiligen waarlijk mochten hebben gedaan; dat met dezelve geleerd wordt dat God met het blote en loutere goeddunken van Zijn wil, zonder enig opzicht of aanmerking van enige zonde het grootste deel der wereld tot de eeuwige verdoemenis voorbeschikt en geschapen heeft; dat de verwerping op gelijke wijze zij de oorzaak der ongelovigheid en goddeloosheid, gelijk de verkiezing is de fontein en de oorzaak des geloofs en der goede werken. Dat vele onnozele kinderkens van de gelovigen van de borsten der moeders worden afgerukt en tirannelijk in het helse vuur geworpen, alzo dat hun noch het bloed van Christus baten kan, noch de doop, noch het gebed der kerken bij hun doop. En wat dergelijke andere dingen nog veel meer zijn, die de Gereformeerde Kerken niet alleen niet belijden, maar ook van ganser harte met verfoeiing verwerpen” ....
. . . . “Daarna vermaant dezelve synode ook ernstig de lasteraars dat zij toezien wat zwaar oordeel Gods zij op zich laden, die tegen zovele kerken en zoveler kerken belijdenissen vals getuigenis spreken, de conscientiën der zwakken beroeren en bij velen de gemeenschap der ware gelovigen zoeken verdacht te maken”.
Vooral met die lastering omtrent de jonggestorven kinderen is veel gewerkt. De remonstranten beriepen zich daarvoor op een citaat van Calvijn, die dit geleerd zou hebben. Het citaat was uit Calvijns antwoord aan Castellio, in 1557 uitgegeven. Maar wie het in zijn verband leest bespeurt dat Calvijn juist zulk een voorstelling van zaken als geveinsd en godslasterlijk verwerpt!
Het is stellig ook om dergelijke laster de mond te stoppen, dat in hoofdstuk I punt 17 van de Dordtse Leerregels nadrukkelijk wordt gezegd: “Nademaal wij van de wil Gods uit Zijn Woord moeten oordelen, die getuigt dat de kinderen der gelovigen heilig zijn, niet van nature, maar uit kracht van het genadeverbond in hetwelk zij met hun ouders begrepen zijn, zo moeten de Godzalige ouders niet twijfelen aan de verkiezing en zaligheid van hun kinderen, welke God in hun kindsheid wegneemt uit dit leven (Genesis 17:7, Handelingen 2:39, 1 Korinthe 7:14)”.
Afdoende is dit overigens niet geweest. In Vondels hekeldichten komen we de oude venijngeving weer tegen: “God rukt d’onnozelheid van moeders borsten af, en smakt ze in ’t eeuwig vuur”.
Er is ook op het stuk van laster en venijngeving tegenover mensen die heel gewoon gereformeerd willen zijn, en daarom de goede belijdenis willen handhaven, niets nieuws onder de zon.
Kerkvervolging
Wanneer de kerken waarlijk vrij waren geweest en haar wettige regeerders - de kerkenraden - tucht en toezicht hadden kunnen uitoefenen zoals het behoorde, dan zou het met de remonstrantse twisten ook in Holland en Utrecht nooit zo hoog zijn gelopen. Maar steeds weer waren het de Staten, die het voor de dwaalleraars opnamen en hen beschermden.
Johan van Oldenbameveldt had de Remonstrantie een half jaar onder zijn berusting gehouden en haar zodanig omgewerkt en toegespitst, dat zij in nog sterkere mate het karakter van een politiek geschrift kreeg waarin het recht van de burgerlijke overheid - in casu stedelijke regenten en de gewestelijke Staten - om in alle kerkzaken te beslissen, met kracht werd verdedigd. Natuurlijk ging het stuk er toen bij de Staten van Holland in als koek en in sterkere mate nog dan tevoren gingen zij nu ook naar deze ongereformeerde kerkrechtelijke theorie handelen.
In 1612 werd besloten dat de Hollandse Kerkenorde van 1591 - een onwettig, caesaropapistisch product dat de gedachten van Oldenbameveldt vertolkte - nu eindelijk geldig zou worden verklaard. Volgens deze kerkenorde was bijvoorbeeld het beroepen van predikanten een recht dat aan de regenten van iedere stad of aan de ambachtsheren op het platteland toekwam. Daar in Holland velen van deze heren libertijns gezind waren was voortaan het hek geheel van de dam. Vacante gemeenten kregen remonstrantse predikanten opgedrongen. Kerken die met de tucht tegen dwaalleraars wilden optreden, werden hierin door de overheid belemmerd. Gereformeerde predikanten die de door de Staten opgelegde kerkenorde niet wilden erkennen, werden afgezet en door Arminiaanse vervangen.
In de meeste gevallen bleven dan echter de gemeenten haar afgezette dienaars trouw. Waar de kerkgebouwen hen ontnomen werden, vergaderden ze in stallen en schuren, wat hun de scheldnaam ‘slijkgeuzen’ bezorgde. De gereformeerde dominee Geselius te Rotterdam werd door de vroedschap afgezet. Hij hield nu samenkomsten in de huizen, waar hij preekte, ondanks het verbod van de plaatselijke overheid. In februari 1612 werd hij uit de stad verbannen. In Schoonhoven werd in 1614 een loods, waarin de gereformeerden kerkelijke bijeenkomsten hielden op last van de stedelijke autoriteiten tot de grond toe afgebroken. In 1615 werden in dezelfde stad vijf mannen, die tot ouderlingen van de ‘dolerende kerk’ waren gekozen, uit de stad gebannen, omdat zij hun ambt niet wilden opgeven. Ze werden bovendien beboet en hun nering werd ze verboden. Toen deze vervolgden verklaarden dat zij zich beriepen op de opperste Rechter Christus, zei de burgemeester spottend: “Doet dat, doet dat”.
In Den Haag werd de enige gereformeerde predikant door de overheid geschorst. Oldenbameveldt zei tot hem: “Daar staat gij nu alleen”, omdat al zijn ambtgenoten hem hadden verlaten. Maar de man antwoordde: “Och neen, mijnheer, maar God de Heere is met mij en zoveel duizend vromen als nog in het land zijn”.
Fel weerden zich de Staten van Holland, onder leiding van Oldenbarneveldt. En toch, de waarheid was niet ten onder te houden en de gereformeerden wilden haar niet prijs geven.
Overal waar de remonstrantse partij zegevierde, ontstonden vanaf 1614 ‘dolerende kerken’, aldus genoemd omdat zij doleerden, klaagden, dat de overheid haar van haar rechten en haar wettig eigendom had beroofd. In huizen en schuren, op schepen en in de open lucht werden godsdienstoefeningen gehouden door geschorste en afgezette predikanten. De hoorders moesten soms uren lopen om zulke “hagepreken” bij te wonen. De overheden legden de predikers geldboeten op en spraken verbeurdverklaringen uit van de huizen of schuren, de schepen of gronden waar zulke bijeenkomsten plaats hadden. In het land dat meer dan veertig jaren in de strijd tegen Spanje goed en bloed had geofferd voor de vrijheid om God te mogen dienen naar Zijn Woord, werd nu, tijdens het Bestand, die vrijheid vertrapt door de eigen gewestelijke overheden!
‘Die van Utrecht’ namen dezelfde houding aan als de Staten van Holland. Buiten deze twee gewesten hadden de remonstranten echter weinig aanhang en waren de regenten ook niet overwegend libertijns gezind. Slechts Overijssel volgde min of meer de koers van Holland en Utrecht. Het Noorden vormde een sterk gereformeerd front en in Holland vormde onder andere het machtige Amsterdam een gunstige uitzondering. Daar bleef de kerk onder leiding van Trigland en Plancius van arminiaanse smetten vrij en de plaatselijke overheid stond aan de zijde der gereformeerden.
Was het wonder dat de vervolgde gereformeerden, de in bittere nood gebrachte kerken, hulpzoekend opzagen naar Prins Maurits, de dappere veldheer en verdediger van ’s lands vrijheden, de zoon van Willem van Oranje die goed en bloed had geofferd voor de zaak der hervorming? Prins Maurits heeft lang geaarzeld wat hij moest doen. Hij was geen theoloog, wilde beide partijen hun vrijheid laten, zag aanvankelijk de weg niet die hij moest bewandelen. Zijn neef en zwager Willem Lodewijk, stadhouder van Friesland, Groningen en Drente, zag in dezen scherper. Telkens weer schreef deze edele Nassau brieven aan Maurits, waarin hij hem bezwoer, de verwoesting van de kerk en de vernietiging van de vrijheid niet lijdelijk aan te zien. In vurige taal schreef hij: “Wel stekeblind moet zijn, wie niet ziet, dat door onderdrukking van de gereformeerde religie, om welke de oorlog 40 jaren met bijzondere zegening van God almachtig gevoerd is, ook noodzakelijk volgen moet het verlies van de verkregen vrijheid des vaderlands”.
Ten slotte moest Prins Maurits openlijk partij kiezen. De Staten van Holland belegden een vergadering, waar ze hem verzochten, zich als legercommandant met zijn troepen achter de Hollandse regenten te stellen. De Prins liet zich toen het register brengen, waarin de eed was opgetekend die hij in 1586, bij de aanvaarding van zijn ambt, had afgelegd. Daarbij had hij plechtig beloofd, de gereformeerde religie te zullen handhaven. De hand op zijn degen leggend, verklaarde Maurits: “Met dit zwaard zal ik de godsdienst verdedigen, die mijn vader in dit land geplant heeft, en ik wilde de man zien, die mij dat verhinderen zal!”
Dat was duidelijke taal. Oldenbameveldt en de Staten wisten nu dat de Prins gekozen had. De gereformeerden zouden ook niet lang meer in het onzekere blijven.
De Amsterdamse predikant Trigland die de geschiedenis van de remonstrantse twisten heeft beschreven, vertelt in zijn boek van een bezoek dat hij omstreeks die tijd aan Prins Maurits bracht. Ds. Trigland zei tot de Prins: “Wij willen Zijne Excellentie deemoedig verzoeken dat, ter plaatse waar de magistraten remonstrants gezind zijn en de gereformeerden zo drukken, het Zijne Excellentie moge believen, met zijn autoriteit te weeg te brengen, dat zij toch de gereformeerden vrije uitoefening van hun religie vergunnen, tenminste in particuliere huizen, schuren of dergelijke, hopende dat het dan wel wat beter zal gaan”.
“Zijne Excellentie”, aldus schreef hij, “vroeg mij, of dan de gereformeerden in schuren zouden gaan om godsdienst te houden?”
“Ik antwoordde, dat ik wel wist dat het zo niet behoorde, maar dewijl het nu zo lag en niet anders wezen kon, als Zijne Excellentie met zijn tussenkomst en autoriteit dat kon teweeg brengen, wij nog wel moed hadden de Arminianen dood te prediken, (wat dat gezegd is, verstaat een ieder wel). Zijne Excellentie zei mij daarop met verwondering en ernst: “Hoe! Zouden wij nu in huizen en schuren gaan? De kerken komen ons toe; we zullen ze ook hebben”. Ik wenste daarop dat God de Heer Zijn zegen daartoe wilde geven”.
Door tussenkomst van de Prins werd aan de gereformeerden te Den Haag op hun verzoek de Kloosterkerk toegewezen, die sinds jaren niet meer voor kerkdiensten werd gebruikt. Drie maanden na de officiële toewijzing had men echter het gebouw - waarin een geschutgieterij was ondergebracht - nóg niet ontruimd en voor de kerkdienst ingericht. Toen namen de gereformeerden wat hun wel was toegezegd, maar niet gegeven. Op zondag 9 juli 1617 braken ze de kerkdeuren open, brachten het materiaal van de gieterij naar buiten en banken en kansel naar binnen. Diezelfde zondagmorgen werd nog een godsdienstoefening gehouden, waarin meer dan 2000 gereformeerden aanwezig waren.
Maurits ging die zondag nog ter kerke in de hofkapel. Een week later deed hij hetzelfde. De Hofprediker, Ds. Uytenbogaert, ging in zijn preek fel te keer tegen de onverdraagzaamheid der contraremonstranten en tegen het houden van de generale synode. De Prins hoorde het met verontwaardiging aan. Deze preek was de laatste duw die hij nog nodig had. Op zondag 23 juli reed Maurits met zijn gevolg naar de Kloosterkerk en woonde daar de dienst bij.
Een schok van blijdschap ging door het land. De Oranjeprins had openlijk gekozen voor de gereformeerde religie! Nu kwam er goede hoop dat God Zijn kerk in deze Prins een verlosser zou schenken.
Maar Oldenbameveldt balde zijn vuisten. Ook hij had gekozen. Niet omdat hij remonstrants was - de dogmatische geschillen interesseerden hem weinig - maar omdat hij libertijns gezind was en de macht van de gewestelijke Staten over de kerk niet wilde prijsgeven, noch de vrijheid van Holland om in alles zijn eigen gang te gaan, zonder zich aan de Staten-Generaal te storen. Voortaan zou het gaan tussen hem en de Prins. Hard tegen hard.
Het optreden van Prins Maurits
Nog had men de staatkundige eenheid kunnen bewaren, wanneer Oldenbameveldt was geretireerd. Maar daar was hij de man niet naar! Met koppige onverzettelijkheid hield hij vast aan wat, naar hij meende, het recht der Staten van Holland was. Hij was bereid daarvoor hoog spel te spelen: een spel dat verbreking der Unie en burgeroorlog tot gevolg kon hebben! Persoonlijk ontwierp hij, in overleg met de afgevaardigden van zeven steden, een Resolutie die hij in de Staten van Holland indiende. Ze werd aangenomen, ondanks verzet van Amsterdam, Dordrecht en enkele andere steden.
Dit stuk, dat bekend staat als de “Scherpe Resolutie”, bevatte vier besluiten:
- De Staten besluiten, het houden van een Nationale Synode “als strijdig met de hoogheid en gerechtigheid van Holland”, af te slaan;
- De regenten der steden worden gemachtigd gewapend volk (waardgelders), in dienst te nemen.
- De Staten van Holland vormen de hoogste rechtbank voor ieder die meent dat de plaatselijke magistraten hem in de hangende kwesties onrecht hebben aangedaan. Beroep op het Hof van Holland is niet geoorloofd.
- De troepen van het Staatse leger die door de Staten van Holland worden betaald - dat was verreweg het grootste deel, want het rijke gewest Holland bracht meer dan de helft der gezamenlijke lastgelden op - mogen alleen aan de bevelen van de betaalsheren gehoorzamen.
Deze Scherpe Resolutie was niets meer of minder dan een staatsgreep tegen de Unie van Utrecht.
Voor wie lezen kon en de verhoudingen kende, waren de besluiten overduidelijk.
Voor punt 1. beriepen de Staten zich op Art. 13 van het Unieverdrag, waarin bepaald was dat Holland en Zeeland zich “in het stuk van de godsdienst naar hun goeddunken zullen mogen gedragen”. Maar daarmee was deze bepaling toch losgerukt van zijn historische achtergrond en werd zij naar de geest verkracht! Want deze woorden waren juist in het Unieverdrag opgenomen terwille van handhaving en bescherming der gereformeerde religie, en nu zouden ze gebruikt worden om deze religie te onderdrukken en de nieuwe, remonstrantse leer tot heerschappij te brengen.
De punten, 2, 3 en 4 hingen nauw met elkaar samen. Als de stedelijke magistraten op eigen gezag huursoldaten in dienst mochten nemen, dan konden ze de vervolging van de gereformeerden naar hartenlust voortzetten en verdubbelen. En de vervolgden mochten niet meer in beroep gaan bij het Hof van Holland, maar enkel bij de Staten, waar ze natuurlijk nul op request zouden krijgen. Van Prins Maurits en de geregelde troepen hadden de stedelijke regenten voorts niets te vrezen, want de Prins, hoewel kapitein-generaal der Unie, dus opperbevelhebber over het leger, was door de Scherpe Resolutie van de zeggenschap over het grootste deel zijner troepen beroofd!
Vooral dit laatste punt was in flagrante strijd met de wet. Terecht oordeelt Groen van Prinsterer dat de Scherpe Resolutie “in de toenmalige omstandigheden bijkans een verklaring van burgerkrijg was”.
Wanneer Prins Maurits niet zoveel behoedzaamheid had gepaard aan vastberadenheid, dan was het inderdaad een burgeroorlog geworden.
De stadhouder kon het optreden van Oldenbarneveldt, die eerst de Staten van Holland voor zijn plannen had gewonnen en vervolgens Utrecht en Overijssel tot soortgelijke besluiten overhaalde, onmogelijk dulden. De Unie zou er door te gronde gaan, en het leger der Unie, het prachtige, door Prins Maurits zelf gevormde instrument ter bewaring van de vrijheid, zou verbrokkeld worden.
Het Bestand begon zijn einde al te naderen. Straks moest de strijd tegen het machtige Spanje hervat worden. Onder welke omstandigheden? Een overwinning van het remonstrantisme en onderdrukking van de gereformeerde religie in de kerk zou de geestelijke weerstand tegen Spanje en Rome tot in de kern aantasten en vernietigen. En de onttrekking van het Staatse leger, door Prins Maurits - het was zijn levenswerk - tot het beste van Europa gemaakt, aan het gezag van de opperbevelhebber om dit gezag over te hevelen naar de diverse betaalsheren, zou de militaire kracht van de Republiek te niet doen.
Maurits kon en mócht niet toegeven. Maar hij was een groot strateeg, die zeer weloverwogen tewerk ging.
Zoals het in 1572 was begonnen met Den Briel, het slot op de mond van de Maas, zo ging het ook nu. Het Brielse schippersvolk was goed gereformeerd. De schippers hadden het prinselijk wapen in hun vlaggen aangebracht, met de regels:
Liever met Oranje te leggen in ’t veld,
Dan langer met de arminianen te zijn gekweld.
Maar de vroedschap was libertijns en arminiaans gezind. De heren hadden plannen om waardgelders aan te werven, en ze probeerden het garnizoen van de stad er toe te brengen dat het zich onder hun bevelen - en dus tegenover de stadhouder - zou stellen. Op 29 september ging de Prins er zelf op af, ontbood de leden van de vroedschap bij zich en vertelde hun dat zij hun plannen voor het lichten van waardgelders moesten opgeven. De heren waren overbluft. Na enig overleg verklaarden ze daartoe bereid te zijn. Maar tja, ze waren bang voor oproer en troebelen; of de Prins dan maar wilde zorgen voor voldoende soldaten ter handhaving van de orde. Nu, dat wilde Prins Maurits best! Hij legde twee betrouwbare compagnieën te Den Briel in garnizoen en was daarmee verzekerd van deze strategisch belangrijke zeestad.
Inmiddels waren ook de Staten-Generaal bijeengekomen, bemoedigd door de houding van de Prins. Zij namen het besluit dat een Nationale Synode zou worden bijeengeroepen, al verklaarden Holland en Utrecht zich daar tegen en al onthield Overijssel zich van stemming.
De Staten van Overijssel werden daarop door Maurits persoonlijk bewerkt. Hij wist hen te bewegen, de bijeenroeping van een Nationale Synode goed te vinden.
Holland bleef zich hardnekkig verzetten, maar de Prins ging ook daar verschillende steden persoonlijk bezoeken.
In januari 1618 veranderde Maurits de regering van Nijmegen, de enige arminiaansgezinde stad in Gelderland, en bracht er zijn aanhangers aan het bewind. De Staten van Gelderland waren hem er dankbaar voor.
Lang en fel was de strijd om Utrecht. Op 12 juli 1618 hadden de Staten- Generaal besloten, ondanks verzet van Holland en Utrecht, dat de waardgelders overal moesten worden afgedankt. De Prins, als zijnde stadhouder van Utrecht, werd met acht afgevaardigden van de Staten-Generaal naar de hoofdstad van Het Sticht gezonden om daar de afdanking te bewerkstelligen en ook instemming te krijgen voor het houden van de Nationale Synode. Onmiddellijk zonden de Staten van Holland een tegendeputatie, onder leiding van Hogerbeets en Hugo de Groot.
Hier, in dagenlange scherpe besprekingen met de Utrechtse magistraten en de Hollandse deputatie, streed de Prins zijn zwaarste strijd. Maar ook hier zette hij door. Toen Utrecht niet wilde toegeven, riep Maurits soldaten op, die de toegangen van de stad bezetten. Persoonlijk dankte hij daarop de waardgelders af.
Nog poogden de Staten van Holland onder leiding van Oldenbarneveldt koppig het verzet vol te houden. Toen restte de Prins niet anders dan arrestatie van de kopstukken van het verzet: Oldenbarneveldt, Hugo de Groot, Hogerbeets en Ledenberg.
De vroedschappen in verschillende steden werden veranderd, en daarmee kregen ook de Staten van Holland een andere samenstelling. De Prins had gezegevierd, zonder dat er een schot gelost werd.
De vier gearresteerden werden voor een bijzondere rechtbank geleid die 24 gedelegeerde rechters telde, waarvan twaalf uit Holland. Er waren tegenstanders van de Landsadvocaat bij, maar ook vele hoogstaande, volstrekt eerlijke en onpartijdige mannen.
Het vonnis met eenparigheid van stemmen uitgesproken, was de doodstraf. Groen van Prinsterer tekent in zijn handboek aan: “Niet vóór de laatste dagen was er gesproken van dood; maar door de hardnekkigheid der Remonstranten op de Synode, de beroerten in onderscheidene steden (in maart te Alkmaar en Hoorn) en het gevaar van de Prins onder vele kwalijk gezinden, werden de rechters tot meerdere gestrengheid gestemd.” [6]
Als gronden voor het vonnis worden in de uitspraak vele feiten genoemd: de beschuldigde heeft “tegen de fundamentele wetten der Verenigde Nederlanden de stand van de religie in verwarring gebracht; zichzelven in handelingen met de vreemde Vorsten aangematigd de autoriteit en de Regering van het Land; tot steunsel zijner fractie, onder allerlei voorwendsels het vuur van tweedracht gestookt en wantrouwen tussen de Gewesten bewerkt; de rechten der Gerechtshoven miskend; de Magistraten opgemaakt om zich te sterken bij krijgsvolk in hun bijzondere eed; een ligue tussen acht grote steden ontworpen ter beraming van middelen tot feitelijke wederstand; getracht om het gewone krijgsvolk uit de gehoorzaamheid van de Staten-Generaal en van Zijne Excellentie te trekken; aan de Staten van Utrecht alle assistentie van raad en daad doen aanbieden om de cassatie der waardgelders aldaar te beletten; alle welke handelingen gestrekt hebben om niet alleen de Stad Utrecht, maar ook de staat van den Lande en de persoon van Zijne Excellentie in het uiterste gevaar te brengen. Daardoor, en door alle zijne verdere machinatiën en conspiratiën is gevolgd dat er Staten in Staten, Regering in Regering en nieuwe verbonden in en tegen de Unie opgericht, een generale perturbatie in den staat der Landen zo in het kerkelijk als in het politiek gekomen, de financiën uitgeput en de Lande op ettelijke miljoenen aan kosten gebracht: algemeen mistrouwen en tweedracht onder de Bondgenoten en de ingezetenen van den Lande ingevoerd, de Unie verbroken, de landen tot haar eigen verdediging onbekwaam gemaakt en in gevaar gebracht zijn van te moeten vervallen in enige schandelijke handeling of tot hun gehele ondergang; die daarom in een welgestelde Regering niet behoren geleden, maar anderen ten voorbeelde gestraft te worden”.
Het blijft een hard en bitter ding dat de Landsadvocaat, die zich grote verdiensten voor het vaderland had verworven, die geen verrader was en aan wiens goede trouw men niet behoeft te twijfelen, zijn leven eindigde op het schavot. Maar de Landsadvocaat had daadwerkelijk in een tijd van oorlog - er was geen vrede gesloten, enkel een wapenstilstand, die snel ten einde begon te lopen - het voortbestaan van de Unie in het grootste gevaar gebracht. Staten-Generaal stonden tegenover hem in hun recht. Groen haalt de geschiedschrijver Nijhoff aan, die opmerkt: “Er is toen ter tijd omtrent de wettigheid hunner handelingen geen bedenking geweest”. [7] De Algemene Staten hadden een soeverein oppertoezicht, inzonderheid in zaken van Religie en Militie, tot instandhouding der Unie. Oldenbameveldt zelf had meermalen, waar het met zijn bedoeling overeenkwam, het gezag der Unie erkend.
Men heeft beweerd dat Maurits en Willem Lodewijk de dood van de Landsadvocaat begeerden. De stukken spreken een andere taal. Willem Lodewijk heeft, toen ’s lands veiligheid was gered en de bedreiging voor de kerken afgewend, in brieven aan Prins Maurits op matiging aangedrongen. De Prins zelf had gaarne het vonnis willen verzachten. Hij had niet eens recht om in zaken die de gehele Unie raakten gratie te verlenen, maar hij maakte zich sterk, dat hij deze voor Oldenbarneveldt zou weten te verkrijgen, indien de gevonniste of zijn familieleden daarom verzochten. Meermalen heeft Maurits geïnformeerd, of er niet zulk een gratieverzoek zou komen, maar noch Oldenbarneveldt, noch iemand van zijn verwanten was bereid gratie voor de veroordeelde te vragen. Dat zou immers erkenning van schuld inhouden!
Oldenbarneveldt heeft in het aangezicht van de dood beleden dat hij zijn vertrouwen alleen stelde op de zoenverdienste van Christus. . . Vrije genade voor een arme zondaar. . .
Er ligt een grote tragiek in het gebeurde, maar Prins Maurits komt lof toe. Hij heeft het land gered, een bloedbad voorkomen, de godsdienst beschermd. En toen hij na het gebeurde door dit alles een zeer grote persoonlijke invloed had gekregen, heeft hij, hoewel de gelegenheid daartoe volop bestond en het voor het land zelf wenselijk en heilzaam zou zijn geweest, nimmer getracht voor zichzelf een soort koninklijke macht te verwerven. Alle laster dat hij door heerszucht en machtsbegeerte werd gedreven, slaat stuk tegen de feiten.
De Dordtse Synode
Inmiddels was op 13 november 1618 de grote Nationale Synode te Dordrecht geopend. Niet alleen uit zeven Nederlandse gewesten kwamen de afgevaardigden, maar ook uit Engeland, Zwitserland, de Palz, Hessen, Nassau, Bremen en Emden. De Franse gereformeerden waren niet vertegenwoordigd, omdat de koning van Frankrijk de afgevaardigden reisvergunningen had geweigerd.
De remonstranten weigerden de rechten der synode te erkennen en hielden hardnekkig vol, haar te beschouwen als een soort Theologische conferentie waar beide “partijen” - gereformeerden en remonstranten - op voet van gelijkheid met elkaar konden redetwisten, zonder dat er, anders dan bij gebleken overeenstemming, bindende besluiten konden worden genomen. Nadat zij zich herhaaldelijk tegen de gang van zaken hadden verzet, hield ten slotte voorzitter Bogerman zijn bekende “donderrede”, waarin hij hen heenzond. De synode stelde zich daarna uit de geschriften der remonstranten nauwkeurig op de hoogte van hun afwijkende gevoelens, toetste deze aan het Woord van God, veroordeelde ze en stelde tegenover de vijf remonstrantse artikelen de vijf artikelen die bekend zijn geworden als de Dordtse Leerregels.
De synode toetste voorts ook de reeds bestaande belijdenisgeschriften der kerken en bevond ze te zijn naar het Woord van God. Zij handelde over de prediking en het onderwijs in de catechismus, over de opleiding tot de dienst des Woords en de onderlinge verhouding der plaatselijke kerken. De bestaande kerkenordening werd op sommige punten gewijzigd en aangevuld en daarna als Dordtse Kerkenordening aanvaard.
Veel goeds is er van deze synode te zeggen, maar één ding was jammer. De overwinning in de kerkstrijd was er slechts gekomen door het ingrijpen van Maurits en de Staten-Generaal. De burgerlijke overheid had de doorslag gegeven. Zij was het ook die het besluit nam tot bijeenroeping van de Nationale Synode en op die synode zelf waren de “politieken”, de afgevaardigden der Staten, in grote getale aanwezig. Het remonstrantse kerkrecht, waarbij de overheid feitelijk alles te zeggen had in de kerk, werd afgewezen, maar door de invloed der “politieken” werd de D.K.O. toch niet geheel zo als de kerken het graag zouden hebben gewild, hoewel ook de burgerlijke overheid niet tevreden was, omdat zij haar invloed te gering achtte.
Mede doordat heel de worsteling tegen de remonstranten tegelijk kerkelijk en politiek van aard was geweest, had de veroordeling van de remonstrantse leer ook staatkundige gevolgen. De veroordeelde predikanten hadden een “acte van stilstand” te tekenen, waarbij ze beloofden geen kerkelijke diensten meer te zullen verrichten. Ongeveer 80 predikanten weigerden en werden uit het land gebannen. Ze vonden een gastvrij onthaal in de Zuidelijke Nederlanden, bij de vijanden der Republiek. Daar werd in 1619 te Antwerpen de Remonstrantse Broederschap gesticht. Deze heeft vastgehouden niet alleen aan haar ongereformeerde leer, maar ook aan de ongereformeerde wijze van kerkregering. Nu het caesaropapisme in de praktijk niet meer kon worden gehandhaafd, trad de dominocratie zoveel te sterker naar voren. Men leze daarvoor de zeer interessante inaugurele oratie van prof. J. Kamphuis. [8]
De grote-aanval op kerk en staat tegelijk, was afgeslagen. Maar het was geen definitieve overwinning. Het remonstrantisme was veroordeeld, maar de in hun hart libertijns en remonstrants gezinde regenten bleven lid van de gereformeerde kerk, omdat ze anders geen staatsambten konden bekleden. Ze speelden met hun macht en rijkdom een grote rol, lieten zich “voedsterheren der kerk” noemen en wilden in de vrijgevochten Republiek zelf de koningen van het land zijn.
Maurits heeft de gelegenheid verzuimd om zijn eigen positie en daarmede die van het Oranjehuis zodanig te versterken, dat het zwaartepunt duidelijk bij de vorst kwam te liggen. Het bewijst hoe weinig hij eigen eer zocht. Maar de Republiek bleef voortsukkelen met een rammelende staatsregeling, zonder sterk centraal gezag. En toen het goud der reformatie later geleidelijk ging verdonkeren, werd deze gebrekkige staatsregeling een dubbel groot gevaar.
In het laatst van de zeventiende eeuw begon een kerkelijk vervalproces, dat de belijdenisschriften van hun kracht beroofde en de fundamenten van kerk en staat volkomen ondermijnde. Aan het eind van de achttiende eeuw had het eenmaal veroordeelde remonstrantisme in kerk en staat een bijna volledige overwinning behaald. Daardoor werd Nederland rijp voor ongeloof, revolutie en ondergang in de Franse tijd.
De verdrukking van achttien jaren onder Franse heerschappij en de bevrijding van 1813 brachten hier en daar wel enige kentering, maar geen bekering. De kerken lieten zich in 1816 haast zonder verzet in de boeien van een caesaropapistisch systeem slaan dat twee eeuwen tevoren als ongereformeerd was veroordeeld.
De 300-jarige gedenkdag van de kerkhervorming werd in 1817 op last van de ‘Synode’ - die geen échte synode was, maar een door de staat aangesteld opperbestuur - gevierd als een groot protestants verbroederingsfeest. Maar diezelfde synode wilde in 1818 en 1819 niets weten van een herdenking der Dordtse synode!
De enige predikant die het waagde, deze caesaropapistische wil te weerstaan, was ds. Nicolaas Schotsman te Leiden, die twee “leerredenen” hield, welke hij in 1819 uitgaf onder de titel “Eerezuil ter gedachtenis van de voor 200 jaar te Dordrecht gehouden Nationale Synode, opgericht door Nicolaas Schotsman”.
Eerst de Afscheiding bracht een begin van kerkelijke herleving, die door Gods genadig bestel ook de stoot tot nationale herleving zou geven. De Cock en Scholte begonnen beiden hun reformatorische arbeid met een uitgave van de Dordtse Leerregels, het belijdenisgeschrift dat door de kerkelijke leiders van die dagen het felst werd gehaat. Juist over de Canones van Dordt heeft De Cock vooral met professor Hofstede De Groot gepolemiseerd in zijn bekende briefwisseling, waaruit we al een en ander aanhaalden.
In diezelfde periode schonk God in zijn genade ons volk een Groen van Prinsterer, die het als geharnast gereformeerd historicus in zijn “Handboek”, zijn “Nederlandsche Gedachten”, in zijn “Archives” ... en in zijn “Maurice et Barnevelt” opnam tegen de libertijnse geschiedschrijving. Groen heeft de betekenis van de in het begin der zeventiende eeuw gevoerde strijd verstaan. Hij wijst in zijn “Handboek” ter waarschuwing op wat in Engeland is gebeurd:
“Het Remonstrantisme heeft in Engeland veld gewonnen; en in de lotgevallen van Staat en Kerk als in een spiegel getoond, waarheen de zege ook hier te lande zou hebben geleid:
- overhelling der Anglicaanse kerk naar het Pausdom;
- willekeurige gewelddadige en wrede handelwijze tegen de rechtzinnige Puriteinen;
- omwenteling ten gevolge der samenspanning van de ontrouwe Geestelijken en dwangzieke overheid tegenover nauwgezette Hervormden en een op aloude vrijheden naijverig volk”. [9]
In zijn “Maurice et Barnevelt” betoogt hij dat het arminianisme naar Rome voert. De geschiedenis van Engeland, zegt hij, levert het bewijs daarvan. Sterker nog, het arminianisme bevat volgens Groen de leerstellingen der revolutie. De arminiaan Hugo de Groot was niet alleen sterk roomsgezind, maar hij heeft ook reeds de grondbegrippen van het Contrat Social der revolutie verkondigd.
Groen zag het scherp. Maar onlangs is van vooraanstaande christelijk- historische zijde opgemerkt dat de vader van de anti-revolutionaire en christelijk-historische partij ons niets meer te zeggen heeft .... [10] Nu, wij voor ons houden niet primair vast aan Groen van Prinsterer, maar aan Schrift en belijdenis, maar waar deze grote voortrekker de schriftuurlijke belijdenis heeft verdedigd en haar werking en uitwerking in de historie heeft getekend, daar willen wij hem dankbaar blijven volgen. Want het ging in Dordrecht waarlijk om de fundamenten waaraan kerk en staat hun vastheid ontlenen, het volk ten baat.
Lofzang en smaadlied
Wij zijn als christenen van de twintigste eeuw bevoorrecht. Bekend is, dat ds. Hendrik de Cock al vele jaren predikant was, toen hij voor het eerst de Dordtse Leerregels onder de ogen kreeg. Een eenvoudige vrouw bracht hem een exemplaar van dit belijdenisgeschrift. Wat erin stond was nieuw voor hem, maar hij werd er door in het hart gegrepen en leerde buigen voor de schriftuurlijke waarheid die door Dordrecht was verkondigd.
Wij daarentegen zijn zo rijk gezegend, dat we dit belijdenisgeschrift in elk zakbijbeltje kunnen vinden. Lezen we het ook? Of blijven we liever vrijwillig arm aan kennis en inzicht in de Heilige Schrift?
Toegegeven: gemakkelijke kost zijn de Dordtse Leerregels niet direct. Maar generaties, die aan de onze voorafgingen en die heel wat minder letters gegeten hadden, hebben door het geloof de inhoud ervan verstaan en zich eigen gemaakt. Ook de eenvoudigen die in de vorige eeuw tot de Afscheiding werden verwaardigd, die door geleerde en hooggeleerde heren voor “stalvee” werden gescholden, maar die wijs waren geworden tot zaligheid. Wij hebben bovendien het voorrecht, dat we kunnen beschikken over goede en populaire verklaringen van de Vijf Artikelen tegen de Remonstranten. Als we met zoveel rijkdom toch nog verarmde erfgenamen zouden zijn is het onze eigen schuld.
In de Poortwake van 15 november 1968 schreef ds. H. Bouma een zeer lezenswaardig artikel “Driehonderd vijftig jaar na “Dordt”, waarin hij onder meer ingaat op de kritiek die momenteel zelfs in de vrijgemaakt gereformeerde kring wel op ‘Dordt’ wordt uitgeoefend, die kritiek afwijst en een korte samenvatting geeft van de hoofdinhoud van de Leerregels. Het zij ons vergund, een gedeelte van dit artikel hier over te nemen. Na de bewering te hebben weerlegd dat dit belijdenisgeschrift “veel te moeilijk” zou zijn, in tegenstelling met de andere formulieren, gaat ds. Bouma als volgt verder:
“Net zo min als de catechismus en de Nederlandse geloofsbelijdenis in elk opzicht makkelijk zijn te lezen, geldt dit stellig van dit derde formulier van enigheid. Dit geldt in niet mindere mate van de brieven van Paulus, althans volgens het getuigenis van Petrus (2 Petrus 3:15-16). Maar dit neemt onze dank niet weg. Het noopt ons slechts te meer tot grondige bestudering.
Dit laatste is óók stellig de taak van onze verenigingen. En naarmate we ze meer bestuderen, zullen we er de blijde lofzang op de grote werken van God in herkennen.
In deze Leerregels doet de kerk belijdenis van Gods grote werken tot redding van zijn volk. Het eerste hoofdstuk belijdt, wat de Heere daartoe heeft gedaan reeds vóór de grondlegging van de wereld: Hij werkt toch in alles “naar de raad van zijn wil” (Ef. 1:11). Over dit verkiezende plan zegt de Bijbel ons een en ander, dat dan in dit eerste hoofdstuk onder woorden wordt gebracht. In het tweede hoofdstuk belijdt de kerk, wat de Heere heeft gedaan in de volheid van de tijd, toen Hij Zijn Zoon heeft uitgezonden in de wereld, opdat Deze de toorn van God zou dragen en ieder die in Hem gelooft zou worden behouden. In dat verband wordt enerzijds beleden, dat dit offer van Christus wel voldoende is tot verzoening van de zonden zelfs van de gehele wereld (vgl. 1 Joh. 2:2), maar anderzijds evenzeer staande gehouden, dat de toorn van God niet is afgewend van alle mensen zonder onderscheid (vgl. Joh. 3:36).
Hoofdstuk drie en vier (ze zijn in feite samengevoegd tot één hoofdstuk) bezingen vervolgens de grote werken die de Heere doet in ons totaal door de zonde verworden hart en leven om ons tot geloof en bekering te brengen. Wat is dat een groot wonder: Hij dringt daartoe ook in tot de binnenste delen van de mens met de krachtige werking van de wederbarende Geest. Hij opent het hart, dat gesloten is: Hij vermurwt het hart, dat bikkelhard is; Hij besnijdt het onbesneden hart. Hij vernieuwt de verdorven wil van de mens: de dode wil wordt dan levend, de verkeerde wil wordt dan goed, de onwillige, wederspannige wil wordt gehoorzaam. Er komt, in één woord, echte bekering! Zou men daar niet van zingen? Ook al gaat dan de wijze van werking van de Heilige Geest ons verstand ver te boven, de kerk heeft op dit punt haar God leren loven.
Maar nog is de Heere niet aan het einde met zijn grote werken. Wat zou er van een bekeerde zondaar op aarde terecht komen, als de Heere hem nu maar verder op eigen benen liet staan en gaan? Hij zou diep, zeer diep ten val komen: vanwege de overblijfselen van de inwonende zonde, alsook vanwege de aanvechtingen van de wereld en van de duivel, zou geen bekeerde in die staat staande kunnen blijven, als hij aan eigen krachten werd overgelaten. Maar God is getrouw: Hij laat het werk van zijn handen niet varen. Hij bewaart zijn kinderen tot het einde toe krachtig. Dit wordt ten slotte in het vijfde hoofdstuk beleden.
In het bestek van dit artikel is het niet mogelijk, dit alles breder uit te werken. Maar bij de bestudering van de Leerregels kunnen deze enkele gegevens mogelijk als leiddraad dienen, waardoor de lofzang op Gods grote werken van dit derde formulier van de enigheid van het geloof ook na 350 jaar zal blijven opklinken in het hart van Gods volk.
Wij willen dit loflied dankbaar blijven meezingen”.
Tegenover dit loflied uit de mond van allen, die de gereformeerde belijdenis liefhebben, heeft steeds weer als honende dissonant het smaadlied geklonken van hen die deze belijdenis verwerpen. Zo was het in het verleden, zo is het ook nu.
Als tegenhanger tegen het goede artikel dat ds. Bouma schreef geven we hier een citaat uit een stukje dat mr. W. C. van Zwieten pleegde in “Contact” van 26 oktober 1968:
“Die 5 artikelen kunnen we zonder te lasteren rekenen tot het verdorde Dordt, want geen gereformeerd mens heeft er vandaag belangstelling voor, laat staan dat er ooit belangstelling voor heeft bestaan.
Zelfs de vaklui, de kandidaten in de theologie, hebben zich er nooit druk over gemaakt, zodat het via de slapende kerkelijke organisatie is geschied, dat deze 5 artikelen bij de 3 formulieren van enigheid zijn ingelijfd. Ze doen daar geen kwaad, omdat er geen leven in zit. Ze doen minder kwaad dan de 37 artikelen van de Geloofsbelijdenis, omdat die artikelen het tot interpretatie, dat is uitlegging, hebben gebracht. Omdat de ene theoloog wat anders benadrukt ter wereld is gekomen als zijn collega, veroorzaakte die interpretatie de grootste moeilijkheden.
En omdat, net als op de algemene vergadering van een naamloze vennootschap met stemmen wordt uitgemaakt, welke kant het zal uitgaan, is de uitleg van de meerderheid de ware, ook al zit er maar één stem verschil in.
Dordt is verdord. Daarover behoeft niemand te treuren, want het is overbodige ballast, waarmee een stel theologen destijds de verontruste Staten hebben tevreden gesteld”.
Aldus ‘Contact’.
Men ziet, hier klinkt opnieuw de stem van Hofstede de Groot, de grote vijand van de gereformeerde leer en van de Afscheiding. Al had deze hoogleraar wel zoveel kennis van de kerkhistorie dat hij het niet in zijn hoofd haalde te beweren dat voor de Canones van Dordt nooit enige belangstelling heeft bestaan.
Het waarheidsgehalte van de hier uit ‘Contact’ aangehaalde kreten moge nihil zijn, de frontlijn werd er duidelijker door zichtbaar. En dat is, bij alle verdriet over afval ook in eigen kring, toch wel van positieve betekenis.
De strijd der eeuwen
Het op de synode van Dordrecht vastgestelde belijdenisgeschrift bracht geen nieuwe leer, evenmin als de remonstranten gloednieuwe ketterijen verkondigden.
Het ging in het begin van de zeventiende eeuw primair om de vraag of de gevallen mens een vrije wil tot het goede heeft. De remonstranten beantwoordden die vraag bevestigend, de gereformeerden beantwoordden haar ontkennend. Datzelfde twistpunt was honderd jaar eerder ook aan de orde geweest: Erasmus tegenover Luther. En wat het daarmee samenhangende punt van de uitverkiezing betreft, niet alleen Calvijn, maar ook Luther en Zwingli hadden haar in gehoorzaamheid aan de Heilige Schrift geleerd, al had van deze drie met name Zwingli zich niet geheel en al aan een zekere humanistische beïnvloeding weten te ontworstelen. En als we nog verder teruggaan in de kerkgeschiedenis, dan komen we voor de gereformeerde leer terecht bij Augustinus, terwijl de remonstranten geesteskinderen zijn van Pelagius.
Het gaat telkens weer om dezelfde dingen: vrije wil of knechtelijke wil, vrije genade of medewerking van de mens, onbekwaam tot enig goed of toch nog wel uit zichzelf tot allerlei goed geneigd.
Juist omdat deze strijd de fundamenten raakt, duurt zij ook in onze dagen nog voort. Zeker, er zijn van de zijde der tegenstanders nieuwe termen ingevoerd, die verwarrend kunnen werken, en vooral komt het voor - maar dat is feitelijk geen nieuws: de remonstranten deden het ook - dat aan oude gereformeerde termen een andere, onschriftuurlijke inhoud wordt gegeven, maar wie nader toeziet en zich door de Schrift laat leiden, ontdekt dat er weinig is veranderd.
De grote theoloog Karl Barth heeft ook op dit deel van de gereformeerde belijdenis vivisectie toegepast met het flitsend pincet van zijn dialectisch systeem. Hij heeft de naam ‘praedestinatie’ behouden, maar van de inhoud der Dordtse Leerregels en evenzo van artikel 16 NGB, blijft in feite niets over.
In de Inleiding van zijn boek “De Dordtse Leerregelen”, toegelicht door ds. J. G. Feenstra, geeft deze predikant een korte samenvatting van de zes hoofdpunten der Barthiaanse praedestinatieleer. Deze punten luiden als volgt:
- De praedestinatie is niet een besluit Gods van eeuwigheid, niet een besluit dat af is. Wij mogen niet spreken van “gepraedestineerdheid”.
- Er is geen vast getal van uitverkorenen en verworpenen. Hoogstens mogen wij zeggen dat zij er eenmaal zullen zijn.
- God gaat door met beslissen, zodat wij met nieuwe beslissingen Gods moeten rekenen.
- Christus is de grond voor de verkiezing. De leer der verkiezing is niet anders dan de aanduiding dat het genade is, genade te ontvangen.
- De verwerping heeft geen plaats naast de verkiezing, want de verwerping is voor Christus en de verkiezing is voor ons.
- De Kerk moet derhalve tot ieder mens zeggen dat hij verkoren is, omdat Christus verwerping heeft gekend. Wie gelooft moet nu ook als verkorene leven. [11]
Men ziet: Barth leert niet slechts zoals de remonstranten de “algemene verzoening” maar zelfs de “alverzoening”. Christus is de verworpene, maar alle mensen zijn verkoren. Worden ze ook allemaal zalig? Die vraag moeten we niet stellen, betoogt prof. dr. G. C. van Niftrik in zijn boek ‘Een Beroerder Israëls’. Maar aan de afwijzing van deze vraag doet hij vervolgens een lang betoog toe om te suggereren, dat het best zo kan zijn en ditzelfde wordt dan vervolgens nog eens apart betoogd van Judas. Heel de spits van deze leer is er op gericht duidelijk te maken dat de verwerping ten aanzien van de mens eigenlijk een onmogelijkheid is, iets negatiefs, onbestaanbaars, een wegvluchtende schaduw ....
Dat is dan in feite ‘de triomf der genade’ bij Barth. Maar daarmee wordt de ernstige waarschuwing “het is de mens gezet eenmaal te sterven, en daarna het oordeel” feitelijk krachteloos gemaakt. De Heere Jezus zelf moge in Zijn gelijkenis verhaald hebben van de rijke man die na zijn sterven in de hel terecht kwam, Barth weet deze schrikkelijke realiteit in zijn filosofisch systeem tot iets twijfelachtigs en onwerkelijks te maken.
Zó gaat in de dialectische theologie de troost van de vastheid der verkiezing verloren, en evenzeer de dreiging van de verwerping der ongehoorzamen. Het goud van de schriftuurlijke belijdenis wordt verwisseld voor de koperen pasmunt van de alverzoening.
In 1961 heeft de Generale Synode der Nederlandse Hervormde Kerk “Richtlijnen voor de behandeling van de leer der uitverkiezing” doen uitgaan. Voor een uitvoerige en diepborende recensie van dit geschrift mogen we wel verwijzen naar het vijfde opstel dat prof. J. Kamphuis opnam, onder de titel “Rechte Richtlijnen?”, in Verkenning I, dat eind 1963 uitkwam in de R.B.-serie. Zelf volstaan we met het maken van enkele opmerkingen.
In het officiële geschrift van de Nederlands Hervormde Kerk wordt incidenteel veel goeds gezegd over de Dordtse Leerregels, maar het wordt allemaal geplaatst in het raam van de zware aanklacht dat door de belijdenis van Dordrecht “de weg tot lijdelijkheid, zelfbeschouwing en fatalisme geopend is, waarop tallozen zonder uitzicht hebben rondgedwaald met voorbijzien van enige poort tot hun verkiezing, hun door de prediking aangeboden, namelijk het geloof in de Christus”.
Een zeer zware beschuldiging! Professor Kamphuis toont in zijn hierboven genoemd opstel aan, hoezeer de bewijsvoering rammelt. De opstellers van deze “Richtlijnen” hebben op onderscheiden plaatsen de Canones niet goed gelezen. Daardoor kwamen zij merkwaardigerwijs soms tot dezelfde foutieve interpretatie als in bepaalde “zware” en “bevindelijke” kringen opgeld heeft gedaan en nog wel doet, en dan is het vonnis gauw geveld.
Inderdaad, vooral in de “gezelschappen” hebben verkiezingsfatalisme en gewroet in eigen zieleroerselen soms veel kwaad gedaan. Maar lag de schuld niet allermeest bij de officiële kerk, die in de praktijk remonstrants was geworden en bij een prediking die tekort deed aan de leer der vrije genade? Daardoor vooral ontstonden de “gezelschappen” tot onderlinge stichting, en daar zijn de accenten dan vaak verkeerd komen te liggen, met alle gevolgen van dien. Deze kwalen geneest men niet door in de verkiezingsleer remonstrantse grondmotieven binnen te smokkelen, maar door de rijke evangelische kracht van de Dordtse Leerregels helder in het licht te stellen. Helaas deed de Generale Synode van de Nederlandse Hervormde Kerk niet dit laatste, maar wel het eerste. Zeker, zij wijst wel bepaalde remonstrantse constructies af, maar redenerend vanuit barthiaanse en existentialistische achtergronden komt zij tot een reconstructie van de bijbelse verkiezingsleer waarin van scheidingmakende uitverkiezing geen sprake meer is.
Het behoeft niet te verbazen, dat sinds het verschijnen van deze ‘Richtlijnen’ toenadering is gegroeid tussen hervormd en remonstrants, zodat nu avondmaalsgemeenschap, kanselruil en vervanging bij de gemeentelijke verzorging officieel zijn toegestaan en metterdaad in praktijk worden gebracht.
De ‘Richtlijnen’ hebben helaas veel instemming en weinig tegenspraak gevonden. Die instemming was er ook bij een aantal predikanten in de gebonden Geref. kerken. Opnieuw is een barrière tussen ‘hervormd’ en ‘gereformeerd’ geslecht, zo heette het daar, want de Ned. Hervormde kerk leert nu ook ‘verkiezing’.
In dit verband maakt prof. Kamphuis enige opmerkingen, die we hier willen overnemen, mee omdat ze thans door de ontwikking na 1963, nóg meer kracht en klem hebben gekregen dan toen ze werden neergeschreven.
“We weten al te goed, wat op het spel staat in deze jaren. Het zal er om gaan, of in dit land, en daarin niet alleen, nog een Gereformeerde Kerk van de Reformatie zal zijn of dat ten slotte het religieuze humanisme overwinnen zal. Wij strijden op een waarlijk-eenzame post. Want we zijn van te voren uitgeschakeld, als we niet meedoen met de grote menigte. We zullen voor de modernistische exegese capituleren en voor de modernistische filosofie of de sanctie zal worden toegepast, zo grondig als alleen de religieuze humanisten, als zij in de kerk naar de macht grijpen, het kunnen doen.
Maar we overwegen, dat wij één voordeel tegenover de “grote menigte” hebben. Daarom spreken we door. Dit éne voordeel: de Schrift zal zichzelf blijven en ongeboeid blijven, ook al tracht men haar in de boeien van een verdoolde theorie te brengen.
En zij zal zich aan de gewetens der mensen blijven presenteren als het gezaghebbende openbaringswoord van de levende God. Zou er geen volk blijven dat de enig-legitieme keur in de kerk voltrekt? De keur naar de Schriften?” [12]
De synode van Dordrecht heeft de Schriften geopend. Wij zullen het ook moeten doen, om oude en nieuwe dwalingen te toetsen en te meer bevestigd te worden in de leer der zaligheid. Opdat ook in deze landen Gods Kerk blijve voortbestaan, mocht het zijn tot op de grote dag van Christus’ wederkomst.
Gezegende arbeid
De nationale synode van Dordrecht heeft méér gedaan dan het beslechten van de leergeschillen en het opstellen van de Leerregels. Ze heeft zich ook met vele andere gewichtige zaken bezig gehouden.
Zo werd uitvoerig gesproken over de catechisatie. Ook op dit punt stonden remonstranten en gereformeerden tegenover elkaar. De Utrechtse remonstranten sloegen een hoge toon aan. Zij noemden de Heidelbergse Catechismus duister en breedsprakig en wilden hem vervangen door een leerboekje uit louter Schriftwoorden samengesteld. Als de synode de Catechismus wilde behouden, moest hij worden voorzien van een waarschuwende voorrede, net als bij de apocriefe boeken! Deze adviezen werden niet opgevolgd. De Synode handhaafde de Heidelbergse Catechismus als leerboek. Zij beval samenwerking aan tussen huis, school en kerk. De vader moest, waar mogelijk, huiscatechisatie geven. Voor de schoolmeesters werd “eerlijke gage” gevraagd. De kinderen der armen moesten kosteloos onderricht ontvangen. De onderwijzers dienden lidmaat te zijn van de Gereformeerde Kerk en ze moesten door ondertekening hun instemming met de Catechismus betuigen. Zij moesten de jeugd eerst de Twaalf artikelen, de Tien Geboden, het gebed des Heren, de instellingswoorden der sacramenten en van de kerkelijke tucht leren, daarna het Kort Begrip en tenslotte de Catechismus. De schooljeugd moest ook naar de Catechismuspreek - die mee daarom kort moest zijn - en predikanten en ouderlingen zouden de scholen dikwijls inspecteren en de onderwijzers voordoen, hoe zij behoorden te catechiseren.
Daarnaast deed de Synode nog allerlei andere arbeid. Zij toetste de Nederlandse Geloofsbelijdenis en stelde er de officiële tekst van vast, nam het besluit tot opstelling van een accuraat formulier van ondertekening van de drie formulieren van enigheid en stelde voortaan kerkvisitatie verplicht. De Haagse Kerkenorde van 1586 werd doorgenomen en op sommige punten aangevuld en gewijzigd. Ze werd niet in alles zo als de gereformeerden graag hadden gewild. Er waren ter Synode - een vergadering die op initiatief van de Staten-Generaal was bijeengeroepen - ook vele Politieke Commissarissen aanwezig, die een stevige vinger in de pap hadden. De afgevaardigden der kerken waren niet zo vrij als zij wel wensten te zijn. Daar kwam nog bij, dat men uiterst dankbaar was dat de landsoverheid dan toch ten gunste van de verdrukte gereformeerden had ingegrepen, en voorts dat de verhouding van kerk en staat, onder invloed onder meer van een bepaalde interpretatie van Art. 36 NGB, niet altijd zuiver werd gezien.
Het is niet moeilijk fouten en onvolkomenheden te vinden in het werk van de Dordtse Synode. Nochtans is er reden, God te danken voor wat door haar werd verricht. Gelijk in gereformeerde kring gelukkig ook is geschied.
Een uiterst belangrijk ding van nauwelijks te overschatten betekenis is geweest het besluit tot een nieuwe vertaling van de Bijbel, rechtstreeks uit de grondtalen. Er waren al verschillende Bijbelvertalingen. We noemen de Bijbel van Liesvelt - zo genoemd naar de Antwerpse drukker en uitgever - die al van 1526 dateerde en de toen vooral in gebruik zijnde Bijbel van Godfried van Wingen, de zogenaamde Deuxaesbijbel van 1562. Beide vertalingen waren gebrekkig. Het werd tijd dat er iets beters kwam. Deze zaak kwam aan de orde nog voor men aan de leergeschillen begon. Op 20 november 1618 werd eenstemmig tot een nieuwe vertaling besloten. De daarbij in acht te nemen regels werden in hoofdtrekken vastgesteld, de vertalers en de revisoren aangewezen.
Het eigenlijke werk der vertaling kon pas in 1626 beginnen en is in 1637 gereed gekomen.
Bij besluit van 29 juli 1637 werd deze Bijbelvertaling vervolgens door de vergadering der Staten-Generaal geapprobeerd en geautoriseerd, vandaar de naam Statenbijbel of Staten-vertaling.
Terwijl de vertalers te Leiden met hun arbeid bezig waren, brak er in die stad een vreselijke pestziekte uit, waardoor in korte tijd 20.000 mensen ten grave werden gesleept. Na echter Gods aangezicht vurig te hebben gezocht, gingen de vertalers in het geloof met hun arbeid verder en ze mochten het na de voltooiing belijden:
“Tussen duizend en duizend beelden en geruchten des doods hebben wij gezond in de nabijheid van zulk een grafplaats, waar wij op één dag dikwijls honderd lijken zagen wegvoeren met een heilige opgeruimdheid dat gedenkstuk mogen volbrengen”.
Bij de vertaling maakte men uitmuntende kanttekeningen, waarvan later getuigd werd:
“Nauwelijks zal men bij enig Christenvolk een verklaring vinden, die zo kort de rechte en diepe betekenis van de Heilige Schrift ook voor onze dagen handhaaft”.
De Statenbijbel heeft een enorme invloed gehad op het kerkelijke en nationale leven. Ook, om nu reeds een nevenaspect te noemen dat toch wel van veel betekenis is geweest, op de vorming van het Nederlands.
In de tijd van de Dordtse Synode sprak men in de noordelijke en oostelijke provincies van ons land nog het zogenaamde oosters, een vorm van Middelnederlands die sterk afweek van de in het westen gebruikte taal. Twee door de Synode aangewezen revisors uit Drenthe, te weten Onias Boëtius van Coevorden en Joh. Siegfried Cuperus van Gasselte, vroegen ontheffing van hun benoeming, omdat zij niet op de hoogte waren van de Hollandse taal. Het grote woordenboek der Nederlandse taal stelt het aanvangspunt van het moderne Nederlands in het jaar dat de Statenbijbel het licht zag, omdat die op het taaleigen zulk een beslissende invloed heeft gehad. De gemeenschappelijke Bijbeltekst was mede waarborg voor de vastheid van de staat.
Overigens: het Nederlandse volk, aan het oude, en in dit geval slechtere, gehecht, haastte zich niet de nieuwe vertaling in gebruik te nemen. Men meende dat de overzetting Gods Woord vervalst had! Vooral in Amsterdam ontmoette de invoering der vertaling aanvankelijk veel tegenstand. Gelukkig werd dat later anders en ging men algemeen de Statenvertaling waarderen en liefhebben.
Meer dan drie eeuwen heeft deze vertaling haar overheersende plaats behouden, al werd, met behoud van de tekst, de taal wel geleidelijk hier en daar ietwat gemoderniseerd.
In onze dagen heeft de Nieuwe Vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap veel ingang gevonden. Die heeft een woordkeus die meer in overeenstemming is met het taaleigen van onze tijd. Bovendien heeft in drie eeuwen de studie van de grondtalen van de Bijbel zeer grote vorderingen gemaakt. Deze winst kon de Nieuwe Vertaling boeken. We zijn daarvoor dankbaar, maar het vermindert bepaald niet onze waardering voor het grote werk waartoe de Dordtse Synode op 20 november 1618 de stoot gaf.
Eén ding hopen we te hebben duidelijk gemaakt: kerkgeschiedenis en “politieke” geschiedenis zijn niet te scheiden, zeker niet in onze nationale historie. En voorts: de grote kerkelijke en staatkundige twistvragen van toen zijn in feite ook die van nu. Nog vandaag staan gereformeerden en Arminianen, Calvinisten en libertijnen tegenover elkaar in de geestesworsteling welk door de eeuwen heen in Nederland is gevoerd.
Er zijn tijden geweest dat in kerk en staat het Arminiaanse en libertijnse geluid volkomen de overhand had gekregen, terwijl het gereformeerd getuigenis bijna niet meer werd gehoord. Dat waren steeds donkere tijden voor land en kerk.
In onze dagen zien we opnieuw een voortdurend sterker worden van de libertijnse stromingen en voortgaande verzwakking, op kerkelijk en staatkundig erf, van het gereformeerd getuigenis. Maar het is er nog, en het is ons een eer en een blijdschap, het voor ons deel te doen horen. Zij de HEERE land en volk en kerk genadig, opdat dit getuigenis hier niet definitief verstomme. Moge Hij daarin vervullen het vurig gebed, dat onze vaderen ter Dordtse Synode tot Hem opgezonden hebben, of het Hem mocht behagen, tot de wederkomst van Christus op de wolken Zijn Kerk in deze landen te bewaren!
“De Zone Gods, Jezus Christus, die ter rechterhand Zijns Vaders zittende de mensen gaven heeft gegeven, heilige ons in de waarheid, brenge diegenen die verdwaald zijn tot de waarheid, stoppe de lasteraars van de gezonde leer hun monden, en begiftige de getrouwe dienaars Zijns Woords met de geest der wijsheid en des onderscheids, opdat al hun redenen mogen gedijen tot ere Gods en tot stichting der toehoorders. Amen”.
Voetnoten:
[1] G. Groen van Prinsterer, Handboek der geschiedenis van het Vaderland, 2e druk, Amsterdam 1852, § 592.
[2] J. Kuiper, Geschiedenis van het godsdienstig en kerkelijk leven van het Nederlandsche volk, 2e druk, Nijkerk 1903, p. 379.
[3] G. Keizer, De Afscheiding van 1834. Haar aanleiding naar authentieke brieven en bescheiden beschreven, Kampen 1934, p. 201.
[4] W. C. van Zwieten, Het verdorde Dordt, in Contact van 26 okt. 1968.
[5] G. Keizer, De Afscheiding van 1834, Kampen 1934, p. 217.
[6] Groen van Prinsterer, Handboek . . . , § 263.
[7] a.w., § 263.
[8] J. Kamphuis, Dominocratie contra dominocratie.
[9] Groen van Prinsterer, Handboek .... § 267.
[10] G. Puchinger, Hergroepering der partijen?, Delft 1968, p. 182.
[11] a.w.p. 17.
[12] J. Kamphuis, Verkenningen I, Goes 1963, p. 217.